Wido Smeets en Leon Verdonschot wisselen van gedachten over voorkeuren en ontwikkelingen in de popmuziek. Dit is aflevering 45: “Als de audiofiel nog ergens leeft, is het als bedreigde mansoort.”
Toen laatst een cd van Radiohead onbereikbaar achter een kast belandde, werd ik weer eens geconfronteerd met de puinhoop rondom mijn muziekinstallatie. Doosjes, hoesjes, tekstboekjes, schijfjes, alles lukraak door elkaar. En ineens heb je kortsluiting in je hoofd en besluit je tot een rigoureuze opruimactie.
Een minuut of tien later heb ik de twintig meest recent gedraaide cd’s op een rijtje, en blijkt minder dan de helft daarvan popmuziek. Confronterend? Een beetje wel. Een half leven lang heb ik de zaak aardig bijgehouden, sinds een jaar of tien, vijftien veroorloof ik me – steeds meer, zo blijkt nu – uitstapjes naar andere genres.
Er is nog meer aan de hand: ook het begrip ‘genre’ blijkt behoorlijk inflatoir. Ik zie Muntagna Nera: oude en meer recente volksmuziek van Italiaans/Belgische komaf. Daar ligt Big Sur van Bill Frisell, mijn favoriet daarop is een bluesnummer waar de gitaarpartij wordt gespeeld door de violist. Evensong van Eric Vloeimans en het Nederlands Symfonie Orkest draai ik het liefst op zondagmorgen, met de tuindeuren wijd open. Inderdaad: ‘bloasmuziek’ en ‘zondagse sop’. En in een dwarse bui, dat is nooit op zondagmorgen, draai ik Love This Giant van David Byrne en St Vincent. Het complexe koperwerk swingt even hoekig als de Talking Heads dertig jaar geleden.
Enfin, zo recht in de leer als ik vroeger was met mijn voorkeuren, zo eclectisch is mijn muziekverzameling van tegenwoordig. Geen enkele lijn in te ontdekken. Een dag of twee heb ik lopen prakkezeren wat ik daar van moet denken. Totdat ik me realiseer dat het postmodernisme niet alleen de Grote Verhalen, de dogma’s en de ideologieën, zeg maar het zwartwit-denken, heeft vermalen, maar ook de muren tussen de muziekgenres. Alle muziek is popmuziek.
WIDO SMEETS
De beste remedie tegen een puinhoop rond een geluidsinstallatie (sterker: zelfs tegen een al te uitgebreide installatie zelf) is doorgaans: gaan samenwonen. Ik heb nog nooit een vrouw ontmoet die audiofiel is. De stereotoren die ik vroeger zelf had (letterlijk een toren, met er achter een werkelijk niet te ontwarren wildgroei een snoeren en kabels, en met volstrekt overbodige apparaten, zoals een aparte equalizer), zou geen vrouw ooit accepteren in een woonkamer – tenzij in een kast met deurtjes die niet van glas zijn.
Wat mij vooral verbaast, om me heen en bij mezelf, is de gestage acceptatie van muziek van inferieure geluidskwaliteit. Ik weet ergens wel dat de manier waarop ik steeds vaker naar muziek luister (via spotify) niet kan tippen aan de cd van diezelfde muziek, die het al niet haalde bij het vinyl. En als spotify al wel net zo goed klonk, dan werd de muziek alsnog wel vernacheld door de dynamiekloze oordopjes waardoor ik er naar luisterde omdat ik het onhandig of gewoonweg lullig vind uitzien om met een gigantische koptelefoon over straat te lopen, al staat het merk van Dr. Dre erop.
Ik weet het wel. Maar kennelijk hoor ik het niet meer, of interesseert me het onvoldoende. Is het gemak van altijd muziek paraat op het enige apparaat dat ik altijd bij me heb (mijn iPhone) gewoonweg groter dan het ongemak van die muziek niet horen in de kwaliteit waarin dat zou kunnen, of zelfs de bedoeling van artiest en producer was. Ik kom nog maar in weinig huizen met een stereotoren, en in steeds meer met alleen laptopspeakers of een dockstation.
De audiofiel: als hij nog ergens leeft, is het als bedreigde mansoort.
LEON VERDONSCHOT