Wido Smeets en Leon Verdonschot wisselen van gedachten over voorkeuren en ontwikkelingen in de popmuziek. Dit is aflevering 43. “Vertrouw nooit een bassist die met een plectrum speelt.”
Van welke schrijvers ik hou, wat mijn favoriete muziek is, het zijn vragen die me nog altijd in verlegenheid brengen. Te veel omnivoor, te weinig talent voor idolatrie, en een weegschaal bovendien: genoeg redenen om een heldere repliek te ontwijken. Maar nu al wekenlang Trouble Will Find Me van The National door het huis schalt, bedenk ik dat in de loop der jaren zich toch een stiekeme voorkeur in mijn gehoor heeft genesteld. Dat ik ooit, waarschijnlijk hier, heb geschreven dat ik niet van mooizingers houd, klopt dus niet.
Excuses. Het tegendeel is waar.
Ik hou van een warm timbre, van een sferische, zuivere toon die best enkele seconden lang mag aanhouden. Matt Berninger van The National heeft zo’n stem waar ik niet gauw genoeg van krijg. Stuart Staples van Thindersticks, idem dito. En laatst draaide ik, op vinyl, nog eens In the Pines van The Triffids uit 1986, een in een oude schuur opgenomen meesterwerkje met David McComb op zijn meeslependst.
Berninger, Staples en McComb zijn baritons, mooizingers met een warme, op zijn tijd donkere, altijd sympathieke klankkleur. Relaxed ook, soms is het geen zingen meer, maar parlando. Niet iedereen houdt ervan. Ik was een keer met een vriend naar een schouwburgconcert van Tindersticks. Na vijf nummers hield hij het voor gezien: “Ik zie je straks wel aan de bar.”
Een andere vriend, zelf zanger-gitarist, stuurde ik laatst een YouTube-filmpje met een live track van Trouble Will Find Me. Hij vond er niks aan: “There is this New York punk style of singing that is as if they can’t really be bothered. And I never trust a bass player who uses a plectrum.” Hmm. Dat van die bassist was me niet opgevallen, eerlijk gezegd interesseert me dat ook niet. En het zingen van Berninger, soms lijkt het inderdaad een maniertje, á la The Strokes, en klinkt het verveeld. Maar vervelen doet het nooit. Bij mij.
WIDO SMEETS
Nietzsche schreef ooit dat hij sommige dingen niet in woorden kon uitleggen, maar er muziek voor nodig had. Ik kwam zijn citaat tegen in een interview met André Klukhuhn, die vorig jaar in ruim vierhonderd pagina’s probeerde uit te leggen wat we zoeken in muziek, en er in vinden. Hij schreef zijn boek nadat hij zelf de volgende uitspraak van Wittgenstein had gelezen: “Het is voor mij onmogelijk in mijn boek ook maar één woord te zeggen over alles wat de muziek in mijn leven betekend heeft. Hoe kan ik dan ooit hopen begrepen te worden?”
Ik zou niet eens weten waar ik zou moeten beginnen, laat staan ophouden, met beschrijven wat muziek in mijn leven betekent. Maar in de rangorde der dingen staat het ergens ter hoogte van liefde en vriendschap.
Nog veel moeilijker is het om criteria te benoemen voor welke muziek ik goed vind, en welke niet. Het is een beetje als die Amazon-aanrader ‘Costumers who bought this item, also bought this’: vervolgens komt een rijtje cd’s waarvan ik me soms heel veel kan voorstellen bij de aanschaf ervan, en soms helemaal niets. Op sommige bands knap ik af omdat ze zichzelf herhalen, bij andere hoop ik juist dat ze nooit iets anders proberen.
Ik ben deze zomer opnieuw Springteen aan het nareizen, die mijn inmiddels torenhoge verwachtingen van zijn shows blijft overtreffen. Een paar weken geleden zag ik een verpletterend optreden van Portishead op het nieuwe festival Best Kept Secret. Begin augustus speelt Damien Rice in Lokeren. Een dag ervoor punkheld Jello Biafra in de ECI Cultuurfabriek in Roermond. Ik verheug me enorm op beide avonden.
Wat hebben ze allemaal met elkaar gemeen? Ogenschijnlijk weinig. Ja, dat ik ze gelóóf misschien, maar ook dat is een zeer aanvechtbaar criterium. Dat is het mooie van muziekliefde: tot op zekere hoogte valt het te analyseren, duiden, begrijpen. En vanaf een bepaald punt niet meer. Daar begint het mysterie. Of misschien zelfs de onredelijkheid. Ook daarin lijkt het op liefde en vriendschap.
LEON VERDONSCHOT