Wido Smeets en Leon Verdonschot wisselen van gedachten over voorkeuren en ontwikkelingen in de popmuziek. Dit is aflevering 41. “Hij werkte voor weinig geld, en klaagde nooit, want dat bestond toen nog niet.”
In haar laatste column citeerde de half maart overleden schrijfster Rascha Peper uit een liedje van Maarten van Roozendaal: ‘Wij zijn maar doden met verlof, m’n liefste / we zijn maar doden met verlof.’ Enkele dagen eerder was bekend geworden dat de aangekondigde tournee van Van Roozendaal niet doorging, omdat hij ongeneeslijk ziek was. Hij bleek kanker te hebben. Net als Peper.
Wat een akelig begin van een over het algemeen nogal impulsief opgeschreven rubriek die, herinner ik me nu, de vorige keer ook al met een dode (Alvin Lee) begon.
Om het nog wat macaberder te maken: terwijl ik dit schrijf, weet ik niet of Van Roozendaal nu, terwijl u dit leest, nog leeft. Toch wil ik dit stukje doorzetten, want ik ben een bewonderaar. Van Roozendaals liedjes kenmerken zich door hun thematiek, het menselijk tekort, en zijn benadering ervan: een vaak onnavolgbare mengeling van mededogen en sarcasme. Bij niemand gaan die twee zo goed samen, vind ik, als bij hem. Ik kan er jaloers op zijn. Positiever uitgedrukt voel je dan (ik wil er niet pathetisch over doen, maar het kan, ook bij mensen die je niet persoonlijk kent) iets van geestverwantschap.
De laatste keer dat ik Van Roozendaal zag optreden, was in Heerlen. Hij was snipverkouden, wat bij zijn tergend raspende stem niet zoveel leek uit te maken. Het weerhield hem niet tijdens het optreden voluit te roken en water te drinken – of was het whiskey? – om zijn keel te spoelen. Hij was alleen, zonder begeleiding, alleen met zijn piano.
De verbindende teksten waren als vanouds onweerstaanbaar humoristisch en vol zelfspot. Als hij het optreden had afgesloten met Tom Waits’ The Piano Has Been Drinking, Not Me had ik dat volslagen normaal gevonden. Het zou wat zijn als Waits nog ooit een keer een lied van Van Roozendaal zou opnemen. Doden met verlof bijvoorbeeld.
WIDO SMEETS
Als ik, met het mes op de keel, zou moeten zeggen wat ik tekstueel het beste Nederlandstalige nummer aller tijden vind, zou ik blijven steken bij een viertal. En ze gaan allemaal min of meer over de dood. Logisch ook, want uiteindelijk zijn er maar twee thema’s: liefde en de dood.
De Neus Omhoeg van Rowwen Heze, met die prachtige zin ‘Neet mier an denke / ’t Het toch gen nut / Want vanaaf ’t begin / Zien ow kaarte geschud’. En vervolgens dat refrein, al sinds 1995 meegezongen door feesttenten, festivalweides en theaters, waarin al die mensen hardop brullen dat we uiteindelijk allemaal met de neus omhoog weer verdwijnen. Een feestnummer dat de vergankelijkheid niet betreurt maar viért: zo mooi.
Het prachtig droevige Zal Ik het Ooit Begrijpen van Gorki, waarin Luc de Vos terugblikt op het leven van zijn vader, die hard werkte voor weinig geld, en nooit klaagde, want dat bestond toen nog niet. ‘En die tijd die vliegt voorbij / Voor ik het weet / Is hij al lang / Weer verdwenen.’
Dood van JW Roy, een nummer dat, hoe vaak ik het al heb gehoord, blijft aankomen als een mokerslag. Dat refrein legt in al zijn verpletterende simpelheid de hele crux van doodsangst, de mijne in ieder geval, bloot. En bijna een logisch vervolg is op De Neus Omhoeg. ‘Dood / Gaan we allemaal / Dat weet ik wel / Maar ik wil hier nog niet weg.’
En dan dat briljante nummer van Maarten van Roozendaal, waarin hij de vloer aanveegt met alle gelovigen die hem voorhouden dat er leven na dit leven is. Met spot, overdrijving, sarcasme gaat hij ze allemaal af, de geloven en de bijgeloven, om er dan die onverbiddelijke zin in te gooien: ‘Jouw hemel is voor mij de hel’. En te eindigen bij de volmaakte hartenkreet van de ongelovige: ‘Red mij niet.’
LEON VERDONSCHOT