Wido Smeets en Leon Verdonschot wisselen van gedachten over voorkeuren en ontwikkelingen in de popmuziek. Dit is aflevering 47. “De pre-vutters van Iron Maiden zijn de alchemisten van de rock. En de Britse economie vaart er wel bij.”
Van U2 en de Rolling Stones weten we dat ze regelmatige in Nederland vertoeven. Niet voor optredens, of omdat ze ons zo aardig vinden, maar om belasting in hun thuisland te ontduiken. Dat mogen we van Frans Weekers niet zo noemen, ontduiken, in zijn newspeak heet het ‘ontwijken’. Het effect is hetzelfde.
U2 en de Stones behoren tot de multinationals in de popmuziek. Ze vormen de top van de piramide. Onderaan spelen duizenden bandjes zich het eelt van de vingers in de hoop op eeuwige roem. Maar van optreden komt het in deze schrale tijden nog amper. En áls ze op het podium belanden, spelen ze in het gunstigste geval quitte.
Tussen grootverdieners en krabbelaars zit wat elders in de economie het midden- en kleinbedrijf heet. Ook daar zitten uitblinkers. In Groot-Brittannië is een lijst opgesteld van de 1000 meest inspirerende bedrijven in die groep, waaronder zes popbands. Een daarvan was Iron Maiden. Een multinational: tijdens hun Maiden England World Tour was de band 109 dagen op pad voor 46 optredens in 24 landen. Onderweg dronk de crew 5646 flessen bier en verorberde 96 hele kazen.
Het valt niet uit te sluiten dat Iron Maiden LLP, de holding van de band, een brievenbus-bv heeft aan de Amsterdamse Zuidas. Toch wekt zo’n band meer sympathie dan de gladjakkers van U2 en de Stones. Misschien wel vanwege hun bijbels arbeidsethos: in het zweet des aanschijns zult ge u brood verdienen – en niet als geldwisselaars of fiscalisten.
Iron Maiden, opgericht in 1972, was té mainstream voor de punk, té slonzig voor new wave en té behaard voor de pop, schreef The Guardian laatst. Maar de jongens weten, zie de notering in die top-1000, wel goud te slaan uit hard metaal. De pre-vutters van Iron Maiden zijn de alchemisten van de rock. En de Britse economie vaart er wel bij.
WIDO SMEETS
In juni zag ik Iron Maiden nog in een uitverkochte Ziggo Dome. Ik ken weinig bands waar de verhouding tussen mannen en vrouwen in het publiek zo extreem doorslaat naar mannen. Bij Iron Maiden lijkt het of de tijd heeft stilgestaan, zowel op het podium als in de zaal. De Mat. Het Spijkerjasje Zonder Mouwen. De Badges. Buttons. Allemaal in volle glorie aanwezig.
Net voor de band begon, stak een stormachtig applaus op vanaf de tribunes. Het duurde even voor ik zag wat er aan de hand was. Er bleek een sexy vrouw met twee bier in haar hand naar haar zitplaats te lopen. Een lekker hardrockwijf mét bier: het ideale universum van de Iron Maiden was opeens binnen handbereik. Ze moest er zelf hard om lachen, want bij Iron Maiden-fans is goedmoedigheid de norm.
Iron Maiden is het beste bewijs dat artiesten die geen enkele moeite doen de tijdsgeest bij te benen daar op een dag door worden ingehaald, maar vele dagen later er ook net zo gemakkelijk weer aansluiting bij vinden. Op een dag ben je vanzelf weer hip door nooit moeite te hebben gedaan het te zijn – zoiets.
Op het podium toont de band een nog steeds bijna aandoenlijk enthousiasme, maar dé troef blijft wat mij betreft toch Bruce Dickinson, in vrijwel ieder opzicht de ultieme frontman van een rockband. Een stem die loeit als het maandagochtendalarm, bij ieder woord een gebaar, bij ieder couplet een sprong en de moeder aller publieksaanmoedigingen: “Scream for me, Amsterdam.” Of São Paulo. Of London.
Hij was een paar jaar uit de band voor een solocarrière. Toen zag ik hem in steeds kleinere zalen, met dezelfde grote gebaren. Dat klopte niet: Bruce Dickinson is gemaakt voor stadions, niet clubs. Hij moet onbereikbaar ver op een groot en hoog podium staan, anders wordt hij al te menselijk en schijnt de karikatuur door. Op een dag stond hij in Sjiwa in Baarlo. Daar klonk die avond een zin die er nu nog na zal galmen: “Scream for me, Baarlo.”
LEON VERDONSCHOT