Een opspelende herinnering bracht WIDO SMEETS ertoe De pest van Albert Camus te herlezen. Waarom bleef hij indertijd steken op bladzijde 84? ‘Weinig helpt zo goed tegen een schoppend geweten als alcohol.’

Zoals iedereen, waarom zou ik daarop neerkijken, heb ik half maart, toen de corona-pleuris uitbrak, De pest van Albert Camus gelezen. Ik hoefde er niet eens voor naar boekwinkeltjes.nl. Zonder schroom haalde ik het boek na een vier decennia durende quarantaine, al was het eerder een verbanning, uit de kast, in de stokoude en nogal stijve vertaling van Willy Corsari uit 1948. Een welwillende wolk van stofdeeltjes kwam mee naar beneden, ze verspreidden zich als aerosolen door de kamer.

Behalve de actualiteit van de pandemie was er een opspelende herinnering die me weer nieuwsgierig maakte naar het boek. Nóg dieper in mijn geheugen zat de gedachte dat De pest eerder een allegorie van het menselijk bestaan is dan het verhaal van een arts in een door een virus overmeesterde  stad.

Omslag van de originele, Franse uitgave van De pest.

Het zal begin jaren tachtig zijn geweest dat ik  door vrienden werd weggehoond toen ik, liggend op een dagstrand aan de Maas, De pest tevoorschijn haalde. ‘Hé aansteller’, klonk het toen ik tussen het zwemmen, voetballen en bier drinken door een paar bladzijden probeerde te lezen, ‘doe dat boek weg.’  Mijn vrienden hielden meer van drinken dan van lezen – ik hield van allebei.

Aan de gekreukte rug en de met geelbruine vlekken gesierde pagina’s kan ik nu nog zien waar ik toen ben opgehouden: op bladzijde 84, waar Camus beschrijft hoe de statistieken in het begin van de zomer ineens omhoogschoten van tientallen naar honderden doden per dag. ‘De zon van de pest doofde alle kleuren en verjoeg alle vreugde.’

In de buurt van die zin moet de groepsdwang het hebben gewonnen van mijn leeshonger. Ik stopte het boek in de tas en trok het me toegeworpen blikje bier met een klinkende sis open. Weinig helpt zo goed tegen een schoppend geweten als alcohol.

Toen, op dat strand tussen mijn zwemmende en voetballende en bierdrinkende vrienden, las ik De pest (1947) als flessenpost uit een andere wereld. Op bedaarde toon beschrijft Camus hoe in de Algerijnse stad Oran van de ene dag op de andere stervende ratten uit de huizen komen rennen. Het is een voorbode van de pest die alle bestaanszekerheden onderuithaalt. Camus schreef het boek tijdens en na de oorlog, een tijd van grote desillusie.  De holocaust had alle morele fundamenten onder het bestaan  weggeslagen. Hoe nu verder? Was er wel een verder?

Een jaar lang wordt de stad van de buitenwereld afgesloten, de ziekte maakt vele duizenden doden – al worden die getallen niet genoemd. Via de verteller, dr. Bernard Rieux, concentreert hij zich op een handvol individuele sterfgevallen en de pogingen van de autoriteiten om de pandemie te laten doven.

Hij wist ‘dat de bacil van de pest nooit sterft of geheel verdwijnt, dat zij tientallen jaren kan blijven sluimeren …

Er wordt een serum gevonden, het virus dooft uit. Er worden weer levende ratten gesignaleerd ten teken dat het oude leven weer terugkeert. De overlevenden gaan zingend en feestend door de straten. De jonge journalist Raymond Rambert, die bij het uitbreken van de pest toevallig in de stad was, ziet na een jaar van naar wanhoop neigende eenzaamheid zijn vrouw terug. Terwijl hij haar omhelst, vraagt hij zich af of de liefde en tederheid, die door de afzondering een abstractie zijn geworden, wel zullen terugkeren. Hij twijfelt – anders dan de feestvierders om hem heen ‘die schenen te geloven dat de pest kan komen en gaan zonder de harten der mensen te veranderen.’

Pas op de laatste bladzijde ontpopt Rieux zich als de verteller. Hij zegt het verhaal te hebben opgeschreven ‘om tenminste een herinnering te bewaren aan het onrecht en geweld dat hun was aangedaan.’ Wat men volgens hem leert van grote gesels als een pandemie is ‘dat in de mens toch meer bewonderenswaardigs is dan verachtelijks.’

Maar dat het onheil definitief is afgewend, daarvan is geen sprake. In tegenstelling tot de dansende en zingende en door alcohol verdoofde menigte, wist hij ‘dat de bacil van de pest nooit sterft of geheel verdwijnt, dat zij tientallen jaren kan blijven sluimeren (…) en dat wellicht de dag zou komen waarop, tot onheil en lering der mensen, de pest haar ratten weer zou wekken en uitzenden om te sterven in een gelukkige stad.’

WIDO SMEETS