Voor het stof erover neerdaalt, houdt CYRILLE OFFERMANS in vijf afleveringen de eind vorig jaar verschenen Geschiedenis van de literatuur in Limburg tegen het licht. In dit nummer deel 2: “Veel Limburgse burgers’ spraken niet eens behoorlijk Nederlands, laat staan Frans.”
De opmerkelijkste zin uit de inleiding van Geschiedenis van de literatuur in Limburg is wat mij betreft die waarin beweerd wordt dat “veel Limburgse burgers” in de negentiende eeuw maar liefst drie talen spraken: Nederlands, Frans en dialect.
Daar geloof ik niks van, tenzij onder “veel Limburgse burgers” de kleine maatschappelijke bovenlaag in Maastricht uit de korte periode van Franse inlijving (1795-1814) wordt bedoeld. “Veel Limburgse burgers” spraken niet eens behoorlijk Nederlands, laat staan Frans; zonder moeite spraken ze alleen hun moedertaal, het plaatselijke dialect. Daar hoeft niemand zich voor te schamen, maar je hoeft het ook niet mooier te maken dan het is. Hun polyglotte status is des te onwaarschijnlijker in het licht van het hoge percentage analfabeten in deze provincie, zelfs in 1870 nog tegen de dertig procent, waarmee Limburg met Brabant landelijk koploper was.
Die gegevens mis ik in het hele boek, ook in het overigens voortreffelijke stuk van Lou Spronck over de negentiende eeuw. Maar hij geeft wel een realistisch beeld van de taalsituatie. “Een goede mondelinge beheersing van het Nederlands was voor het overgrote deel van de Limburgers, van hoog tot laag, een onhaalbare zaak.” Zelfs Frans Erens, met Emile Seipgens en zijn troetelauteur Theodoor Weustenraad de enige die boven de grauwe middelmaat uitkwam, sprak het slecht, eenvoudigweg omdat – aldus Erens zelf – “niemand er toen in onze streek aan dacht Hollands te spreken.” Sproncks verzuchting dat de hele eeuw “een tekort aan bevlogenheid” laat zien, pleit voor zijn onvooringenomenheid, een effectieve aanbeveling om me in al die vergeten zangers van het Limburgse lied te verdiepen is het niet.
Was het in de eeuwen daarvoor anders? Ja, in de dertiende eeuw, toen Limburg nog lang niet bestond maar in de driehoek Luik-Maastricht-Aken de Maaslandse cultuur tot bloei kwam, toen natuurlijk wel. ‘We’ hadden toen immers Heinric de von Veldeke was geboren, zoals deze flexibele, vloeiend Frans, Duits en Latijn sprekende grensganger volgens Frits van Oostrom in de oeroude brokstukken van zijn Sente Servas het meest authentiek wordt vermeld.
Voor Veldeke is uiteraard een ereplaats in het door Ludo Jongen geschreven openingshoofdstuk, ‘Van het begin tot 1500’. Dit deel bestaat vooral uit verbindende teksten tussen grote lappen tekst in twee talen, het (rijmende) Middelnederlands gevolgd door een hertaling in droog eigentijds proza. Daarbij is Jongen nogal eens omslachtig (“Heden ten dage kan een ieder…”) en niet vies van anachronismen, bijvoorbeeld als hij van het wereld verzakende Nederrijns moraalboek opmerkt dat het een antifeministische sfeer ademt.
Daarna betreden we met de co-auteurs Herman van Horen en Hannie van Horen-Verhoosel de ‘Duistere eeuwen’ van 1500 tot 1793, al doet het geleerdenechtpaar nog een manmoedige poging de spanning er een beetje in te houden door die titel van een vraagteken te voorzien. Zij hebben, ik kan niet anders zeggen, uiterst degelijk pionierswerk verricht. Dat hun gedetailleerde verslag daarvan, gezien het bescheiden niveau van wat ze aan de oppervlakte brengen, misschien “wat krapper bemeten had mogen worden”, moet ik helaas volmondig bevestigen. Het is maar te hopen dat zij zelf enig plezier hebben beleefd aan hun zoektocht, want dat er ook lezers zijn die rooie oortjes krijgen van een of andere chronologische appendix bij de kerkgeschiedenis van Gelre of het schooltoneel dat aan de diverse Latijnse scholen van franciscanen, dominicanen en kruisheren werd gespeeld, mag ernstig worden betwijfeld.
Op naar de derde ronde.
Dit is de tweede aflevering in een reeks van vijf die tot de zomer verschijnt in ZL.