“Het leven is niet symmetrisch, dus waarom zou mijn haar dat zijn?” ALMA MATHIJSEN voelde zich depri, ging als vrijwilliger in een gaarkeuken werken en belandde in een zwerverscafé. Van de grenzen van je gemoed naar de grenzen van de welvaartsstaat.
Soms gaat het niet zo goed. Dat gebeurt, het kan duizenden redenen hebben en soms heeft het er geen een. Drie jaar geleden was het mijn jaar waarin het niet zo goed ging. Het zonlicht kon zo hard naar binnen schijnen, ik vond de kracht niet om op mijn benen te staan en naar buiten te lopen. Alles wat ik voorheen met plezier deed, kostte me nu moeite. Ik kon niet meer inzien waarom ik überhaupt iets zou ondernemen, alles leek zinloos. Mijn armen worden zwaar als ik eraan terugdenk.
Op een aanzienlijk goede dag zat ik achter mijn laptop op zoek naar iets. Ik wist zelf niet goed wat, iets waarvan ik zeker zou weten dat het een goede keuze was. Iets waarvan zelfs ik, in mijn staat, kon inzien dat het in elk geval geen kwaad zou doen. Ik vond een vacature voor een gastvrouw/gastheer bij een soepkeuken aan Kloveniersburgwal in Amsterdam. Elke maandagavond zou ik soep uitdelen aan “mensen met sociale en psychiatrische problemen, dak- en thuislozen en verslaafden” van acht tot tien uur ’s avonds. De beschrijving trok me aan, die vroeg immers om “affiniteit met de doelgroep”.
Dat had ik, zeker op dat moment. Altijd hield ik al van mensen die de wereld niet begrepen zoals de rest dat leek te doen. Ik stuurde een brief met motivatie. Na een paar dagen kreeg ik te horen dat ik op gesprek mocht komen, en aldaar werd ik aangenomen.
De nachten werden korter, het was al donker. Op het bankje aan de gracht werd bier gedronken en rijkelijk gelachen. Zo’n schaterlach waaraan je kunt horen dat de eigenaar zijn remmen jaren geleden is verloren. Voor de ingang van het zwerverscafé hingen mannen in lange jassen rond, ze praatten met elkaar in een taal die ik niet kende, het klonk Oost-Europees.
“Hallo”, zei een van hem, met een accent, hij maakte een buiging toen duidelijk werd dat ik naar binnen wilde lopen.
“Hoi”, zei ik nog wat verlegen terug.
In de hal lag een man van twee meter op een afgedankt houten bankje, zijn voeten staken uit. Omdat ik niemand anders zag, vroeg ik aan hem waar ik heen moest.
“We moeten helemaal nergens heen”, antwoordde hij, “de overheid moet zich erbuiten houden.”
Ik vervolgde mijn weg naar binnen en belandde in het café. Aan de kantoortafels zaten tientallen mannen, sommige voerden hevige discussies, anderen waren hun telefoon aan het opladen, twee van hen zaten achter de vaste computers, achter de bar zag ik een man die naar me zwaaide. Dit was Johan, de vrijwilliger die elke maandag dienst draaide. Hij schoof de pot koffie naar me toe.
“Weet je hoe je koffie moet zetten?”
Ik knikte en begon.
“Eigenlijk mogen er maar vier schepjes in, maar ik doe altijd iets meer”, zei Johan, “anders proeft het niet eens naar koffie.”
Ik volgde zijn voorbeeld en gooide er drie schepjes bovenop. Ik durfde hem nog niet te vragen waarom dat normaal gesproken niet mocht, misschien omdat de organisatie liever niet had dat de gasten teveel cafeïne binnen kregen of misschien was het wel om geld te besparen. Toen de koffie pruttelde stond er een rij klaar. Mijn eerste gast had een grote glimlach, zijn halflange blonde haar sloeg hij jongensachtig achter zijn oren, hij knikte een aantal keer vriendelijk. Zijn ogen schoten schichtig weg toen ik oogcontact probeerde te maken.
“Koffie of thee?’”, vroeg ik.
Hij wees naar de koffiepot. Ik plaatste een kopje onder de tuit en drukte op de knop bovenop, gloeiend hete koffie spoot over mijn hand.
“Auw!”, gilde de man.
Even schrok ik bij de gedachte dat ik misschien ook over zijn handen had gemorst, maar hij had niets. Deze man gilde voor mij. De meeste mensen zouden vragen of het gaat, terwijl het klaarblijkelijk niet gaat.
“It’s auw”, zei hij.
Terwijl ik mijn hand onder de kraan stak, glimlachte ik naar hem. Toen pas had ik door dat het voor het eerst in weken was dat ik weer kon lachen.
De week erna mocht ik de soep uit delen. Een gammele man van boven de zestig in een beige trenchcoat en een coltrui liep naar de bar, hij was broodmager, de rimpels in zijn gezicht waren eerder geulen dan lijnen.
“Zou ik iets mogen vragen?”
Toen pas zag ik dat hij geen tanden had.
“Wat voor soep serveren jullie vandaag?”
“Chili con carne”, zei ik.
“Hartelijk dank”, zei de man en liep terug naar zijn stoel.
Johan leunde naar mijn oor en fluisterde: “Hij zal er nooit zelf om vragen, maar maak voor hem maar een zakje cup-a-soup, de rest kan hij niet kauwen.”
Nadat de soep was uitgeserveerd, bracht ik een kop kippenbouillon naar de gammele man.
“Dat is heel vriendelijk van u”, zei hij.
In stilte at hij zijn soep en nam afscheid toen hij aan het eind van de avond weer vertrok.
Elke week verschenen dezelfde gezichten, soms bleef iemand een paar weken weg om dan weer vrolijk op te komen dagen. Aan de rechterkant van de balie zat altijd dezelfde groep mannen. Een vlotte jongen met naar achteren gekamd haar in een staart kwam hier altijd, hij was al jaren werkloos. De gezelligheid van zijn collega’s die hij miste, vond hij op deze plek. De meest opmerkelijke van de groep was André. Een man van in de vijftig met pretogen, hij vertelde grootse verhalen waarvan ik me afvroeg of ze verzonnen waren, in ieder geval verveelden ze nooit. Die avond kwam hij binnen met een nieuw kapsel, de rechterhelft van zijn kop was kaal. En de linkerhelft van zijn baard had hij afgeschoren. Wat er over was gebleven van zijn lange haar en vlassige baard presenteerde hij met een trots gebaar.
“Het leven is niet symmetrisch, dus waarom zou mijn haar dat zijn?” zei hij wanneer ik hem koffie inschonk.
“Waarom wil iedereen altijd saai zijn?”, vroeg hij. Hij verwachtte een antwoord.
Ik haalde mijn schouders op.
“Wist je dat ik honderdvierentachtig slangen heb?”
Ik schudde mijn hoofd.
“Ze zijn nu uit logeren bij een vriend.”
Ik moest lachen omdat ik het voor me zag.
“Ik ben dakloos, maar mijn slangen niet.”
Langzaam maar zeker durfde ik meer dingen te ondernemen. Ik ging steeds meer naar buiten en liet me niet meer tegenhouden wanneer ik droevig was. Het was prima om naar buiten te gaan als het niet goed met me ging, door dat te verbergen maakte ik het alleen maar erger voor mezelf. Het was de dag dat ik me dat realiseerde dat er voor het eerst iets gebeurde in het zwerverscafé dat me angst inboezemde. De lange man, hij had een succesvolle carrière kunnen hebben als de dubbelganger van Harrison Ford, had een slechte bui. Ook hij kwam elke maandag, meestal riep hij iets over de AIVD en dan kalmeerde hij weer zodra hij een kom soep kreeg. Dit keer ging het niet zo. Meestal deel ik de soep pas uit als ik weet dat alles klaar staat en iedereen ongeveer tegelijk kan eten. Dit keer was de tweede pan soep nog niet klaar, de eerste raakte op vlak voor ik bij Harrison Ford was. Ik wist dat het fout was. Tien minuten later was de tweede pan pas klaar, ik snelde naar hem toe. Maar ik was te laat.
“Deze is anders.”
Hij stond op, hij torende hoog boven me uit.
“Nu hoeft het niet meer.”
Zijn schreeuw klonk ijzig, zijn ogen keken recht door me heen.
“Nu hoeft het allemaal niet meer.”
Zijn hand klemde een stoel vast, hij wilde hem door de ruimte smijten, Johan rende op ons af. Ik deinsde naar achteren. Ik weet niet hoe, maar Johan wist hem te kalmeren. Ik daarentegen hijgde na achter de bar. De gammele man stond op van zijn cup-a-soep en liep naar me toe.
“Het is meer blaffen dan bijten”, zei hij en liep met een theelepeltje in zijn had weer naar zijn plek. Zijn stem was zacht en tegelijk stroperig, ik geloofde hem meteen.
Na een jaar bij het zwerverscafé te hebben gewerkt, kwam er een mail. De organisatie had besloten met de uitdeelavonden te stoppen, omdat de gasten vooral bestonden uit niet-Nederlanders. Daar was het café niet voor opgericht. Het verbaasde me, het maakte me zelfs boos, dat er buiten medeweten van zowel de gasten als de vrijwilligers om een besluit was genomen op basis van uitsluiting.
Ik ben gestopt omdat het moest, ik sloot die periode af met een bitterzoet gevoel. Het ging beter met me, maar het zwerverscafé was er niet meer. Later hoorde ik dat de gammele man, wiens naam ik nooit leerde, een protestbrief naar het bestuur had gestuurd om de sluiting aan te vechten. Ik herinner me hoe hij daar elke maandag zat, zijn heldere soep slurpte en met niemand sprak, totdat iemand zich in het nauw gedreven voelde. Dat was ik.