Elke zomer komen ze terug: gedachten over die hallucinante, gedroomde, akelige, onbereikbare, vakantieplek. Acht ZL-medewerkers schreven ze op. Een negende maakte liever een tekening.
Tatoeage
Hoewel ik bang ben voor de meeste dieren, niet graag vroeg opsta en een hekel heb aan kou, stond ik afgelopen zomer om half zeven ’s ochtends te klappertanden op een vissersboot die de Stille Oceaan opvoer om wildlife te gaan spotten.
Omdat mijn vriend al tranen in zijn ogen kreeg bij de gedachte aan het zien van een zeehond, liet ik me gewillig platdrukken door overenthousiaste Amerikaanse bejaarden in fleecesweaters. Een relatie is geven en nemen.
We zijn anderhalf uur bibberend onderweg. Een stuk wrakhout wordt aangezien voor zeeleeuw. Geen wonder dat eenzame matrozen na verloop van tijd rondborstige visvrouwen in de golven gaan zien. Ik verdenk een laag overvliegende meeuw ervan het voorzien te hebben op het toupetje van de Texaan tegenover me.
Iemand slaakt een gil. De menigte stormt richting bakboord. Op nog geen dertig meter van de boot glijdt een donkergrijze gedaante voorbij. De menigte hapt als één man naar lucht. Het beest bolt zijn rug en zwiept de grootste vin die ik ooit in mijn leven gezien heb de lucht in. De bultrug zwemt een tijdje met ons mee. Ik staar naar het grote zoogdier en onderdruk de behoefte mezelf overboord te gooien en naar hem toe te zwemmen. Hij toont nog een laatste keer het unieke patroon op zijn vin, en verdwijnt in de ondoordringbare diepte.
Later die dag liet ik een tatoeëerder dat patroon natekenen op mijn pols, maar vluchtte de winkel uit toen ik zijn naald zag.
DARIA BUKVIĆ
Strandstoel
Zijn nieuwe leven zou beginnen in een strandstoel. Zo had Wenceslas het altijd voor zich gezien, of beter gezegd hij had zich, in zijn puberale jaren, die als hij eerlijk was tot zijn achtentwintigste hadden aangehouden, en ook nog een beetje daarna, talloze malen voorgesteld hoe hij in zo’n strandstoel zou sterven. Hij zou decennia ouder zijn, zijn aftandse, in een linnen pak gestoken lijf uitgestrekt op het wit-blauw gestreepte canvas van een ligstoel, turend naar een stoeiende jongeling die zijn hele bestaan nog voor zich had. Ja, als een Aschenbach zou hij heengaan: rustig, uitgewoond door de ambities en verliefdheden, contemplerend over het vergeefse dat in een luchtspiegeling voor hem liep.
Nu Wenceslas de leeftijd van Manns wankelmoedige held met rasse schreden naderde, was de aantrekkelijkheid van het beeld toch enigszins afgekalfd. Het loodje leggen op een lagunestrand leek hem wel mooi, maar praktisch toch ook niet al te wenselijk. Het beeld, dat hij decennia bij zich had gedragen als een tweede sleutelbos, was echter zo sterk dat hij, die nog nooit aan zee was geweest, nog altijd het gevoel had dat zijn bestaan een fundamentele wending zou nemen zodra hij in driedelig pak op een strandstoel zou gaan zitten. Daarom was hij vanochtend vertrokken met het magische object in zijn kofferbak. Hij had niets tegen zijn vrouw gezegd en wist nog niet of hij zou terugkeren.
De zon stond hoog toen hij de strandstoel neerzette. De zee ruiste standvastig, verderop liepen naamloze jongens. Wenceslas ging zitten.
YANNICK DANGRE
Ruimteschip
Mijn vader staat in het open bestuurdersportier, zijn linker ellenboog leunend op het autodak. Hij rookt. Tegen de felle middagzon inkijkend vertrekt hij zijn gezicht, het lijkt een smiley.
Ik ben blijven zitten op de achterbank, achter zijn stoel, sinds negen jaar mijn vaste plek in de Mercedes van ons gezin. Op dit moment een zilveren combi. Een W123. Een ruimteschip. Wat geeft meer gevoel van veiligheid dan het doffe geluid van een dichtvallende Mercedesdeur?
Ik lees. Mijn moeder en broer moesten naar de wc, hun boeken wachten op de stoelen. In gedachten tel ik na: het eerste heb ik half uit, drie andere Enid Blytonboeken liggen in mijn tas, dat is leesvoer voor acht dagen. Hoe kom ik hier twee weken mee door? Vooruit, gauw zullen er ook nog de golven zijn. En schelpen. Vorige zomer verfde ik ze met de parelmoerkleurige nagellak van mijn moeder, ze zagen er prachtig uit. De lak rook verrukkelijk.
Mijn vader gaat zitten en trekt de deur dicht (daar is het mooie, doffe geluid weer). Hey Trine, zegt hij, mijn ogen zoekend in de achteruitkijkspiegel. Lees je een spannend boek? Het raadsel van de verdwenen kat, zeg ik, terwijl de twee andere portieren opengaan en mijn moeder en broer instappen. Mijn moeder draait zich even naar me toe, glimlacht. Ze draait haar hoofd terug, de parel in haar oor fonkelt. Mijn broer is alweer onderweg met Perry Rhodan, het dikke zilveren boek tegen het autoraam geleund. Volgens mij moet hij de planeet Terra redden. Mijn vader start de motor, ons ruimteschip rolt richting de snelweg.
CHRISTIANE GRONENBERG
Che cazzo!
Een man zat op een stoel, vastgebonden met ijzerdraad. Ze sloegen zijn knieën aan gruzelementen. In de cinema draaiden ze Suburra, een rauwe maffiafilm, met vieze parlementsleden en 1000 keer ‘che cazzo’! Een minderjarig meisje ging dood tijdens haar eerste shift. En op het strand van Ostia werd een lievelingshond afgeknald.
In Lido di Ostia, badplaats op dertig kilometer van Rome, houdt het kwaad zichzelf in leven. Als je Suburra hebt gezien, blijf je er weg. Het is een zandbak van bloedmeel met daarin een kakofonie van zwerfvuil en lege barakken. In 1975 hebben ze Pier Paolo Pasolini hier vermoord, geknuppeld tot hij kapot was. Die zomerse bruschetta met Aperol Spritz bestel je dus wel ergens anders. Niet in Ostia.
Tot je in Rome bent, het veertig graden is en je alleen maar wil schreeuwen: “Citytrip of niet. We moeten de stad uit. Naar zee. Of ik sterf.” Van ellende vlucht je naar Ostia, met de Linea B tot Basilica S. Paolo, daarna met de boemel tot Lido Centro. Kaartje kost anderhalve euro, geen geld om aan de grill van de grootstad te ontsnappen.
Che cazzo! Nooit van mijn leven zag ik een strand zo opgeruimd als het strand in Ostia. Gezeefd en geharkt was het, met geometrisch geordende parasollen. Italiaanse families aten bordjes met spaghetti vongole in geverniste huisjes, op houten terrassen. Hopelijk verzanden die nooit aan de Belgische kust! In zo’n scheefgezakte strandkabien, met voorverpakte pannenkoeken op schoot. Daar waar je in de regen naar een dvd van Roman Holiday zit te kijken.
AN OLAERTS
Thelma & Louise
Of we Thelma & Louise zijn?
Twee vrouwen met een auto door Zuid-Italië, het baart opzien. Voor ons staat een man, en het is niet Brad Pitt. Stoppelbaard, huid als gelooid leer en grote ogen die ons door dikke brillenglazen vragend aankijken. Zijn lach mist een tand, zweetdruppels plakken op zijn voorhoofd.
De hitte sluimert om ons heen, in dat desolate landschap waar de masseria als een vierkante blok beton de wacht houdt en de rucola tegen de muren omhoogschiet. Op de achtergrond ruïnes van oude stallen en een door de tijd vergeten kapel. Ze ogen minder sinister dan de avond ervoor toen we in de nachtelijke duisternis de brede zandweg opreden. We leken de enige gasten.
Gisteravond danste zijn vrouw, even rijzig als ons onderkomen, vol overgave rond de voor twee gedekte eettafel. Een vriend van de familie die uit het niets kwam opduiken, de wijn die rijkelijk vloeide, Zuid-Italiaanse liederen uit de krakende speakers.
Achter de man loopt een koppel gehaast naar een auto, de bagage verdwijnt lukraak in de achterbak. Zonder te groeten gaan ze ervandoor. De man blijft ons aanstaren.
Hoe waren we hier ook alweer terechtgekomen?
ADRIENNE PETERS
De trampoline
Hoewel ik graag ontwaakte terwijl de lichtstralen dieper en dieper in mijn slaapkamer drongen tot ze mijn gezicht beschenen en ik klaarwakker was, had ik geen zin in de dag. Ik had die week drie herexamens gehad, er volgde nog één herkansing op zaterdag. Statistiek. De zon drong door de spleten van de rolluiken in mijn kamer. Vorige zomer lag ik aan een wit strand terwijl de zee aan de horizon kwam en ging, nu was mijn kleine, muffe studentenkamer nog kleiner en muffer.
De losse bladeren, half-aangevulde notities en nietszeggende post-its lagen verspreid over de stoffige tafel waar ik af en toe studieplanningen had gemaakt, maar altijd werd gebeld om “ene te gaan drinken” nog voor ik echt kon beginnen. Met één beweging duwde ik alles van tafel, de post-its dwarrelden naar beneden, de boeken ploften op de grond, ik deed de rolluiken omhoog, het raam open, ging op de vensterbank staan en ik sprong.
De trampoline in de achtertuin van het studentengebouw was inmiddels onderdeel van een verankerd ritueel geworden in mijn zomerdagen. Het bracht verre herinneringen van mijn tijd als gymnast terug. Mijn bewegingen waren secuur, ik wist precies waar ik zou landen: net op de rand van de trampoline, een ledemaat – ik weet nog niet welk – zou de ijzeren rand raken en breken, niets ernstigs, gewoon genoeg om het medelijden van mijn ouders op te wekken, een doktersbriefje te krijgen en het examen niet te hoeven afleggen.
AYA SABI
Hare Krishna
Het Sziget-festival, op een Donau-eiland in Boedapest, is voor festivalgangers wat de Iron Man is voor sporters. Een festival van negen dagen en nachten lang: “If I can make it there, I’ll make it anywhere.”
Het trekt inmiddels jaarlijks 15.000 bezoekers uit Nederland, las ik. Op campings in Frankrijk is dat een schrikbeeld, alleen maar Nederlandse buren.
Ik ben er één keer geweest, in 2005. Een overgangsjaar: aan de anarchistische opzet van het festival werd voorzichtig gemorreld. Met je auto het eiland op mocht niet meer; de jaren ervoor stonden bands te spelen voor mensen die hun cabrio tegen het hek hadden geparkeerd. Wat wel nog mocht, was parkeren op het festivalterrein.
Ik zag Wovenhand op een vroege middag hun oudtestamentische teksten uitstorten over twee verdwaasde festivalgangers die zojuist met slaperig hoofd uit hun tentje waren gekropen. Hongaren klaagden dat het festival onbetaalbaar begon te worden, West-Europeanen lachten om de lage prijzen.
Op één plek was het eten gratis: bij de Hare Krishna-tent, waar 24/7 live het Hare Krishna-mantra werd gespeeld. Je kon er langs komen voor een gratis kommetje veganistisch eten, terwijl volgelingen uit de Mahabharata voordroegen. Naarmate Sziget vorderde en meer bezoekers door hun geld heen waren, werd het er drukker. De laatste dag stond er een enorme rij.
Het was een onvergetelijk beeld: dronken, stonede, doodvermoeide en berooide festivalgangers, met een leeg kommetje in hun hand, terwijl een Hare Krishna-volgeling vol enthousiasme uit zijn bijbel citeerde. De een hongerig naar nieuwe zieltjes, de ander naar gratis voer. Op een eiland op de Donau vonden ze elkaar. Voor heel even.
LEON VERDONSCHOT
Waterval in Tirol
De dönertent aan de overkant staat te koop. “Gegarandeerde jaaromzet 495.000 euro, best lopende cafetaria in de regio”, vermeldt de advertentie. Het lijkt me er altijd vrij rustig, maar blijkbaar besteden de vijftien dagelijkse klanten gemiddeld zo’n 95 euro aan broodjes döner en te lang gebakken frieten.
“Waarom verkoop je?”, vraag ik de buurman.
Hij zucht. “Altijd maar werken, ik heb er geen zin meer in. Ik sta hier zeven dagen in de week en ben nauwelijks thuis. Nooit vakantie! Bovendien, ik heb genoeg van Nederland. Het was hier prima, maar iedereen is hartstikke gek geworden.”
“Ga je dan terug naar Istanbul?”
“Nooit! In Turkije zijn ze helemaal doorgedraaid, nog gekker dan hier.”
Hij staat op en loopt naar een vergeelde ansichtkaart aan de muur. Vaag is een waterval in een idyllisch alpenlandschap te herkennen. “Die waterval in Tirol, daar droom ik al sinds mijn kindertijd van. Ik verkoop de boel hier en vertrek naar Oostenrijk. Ik ga op die grote steen naast de waterval zitten, trek mijn schoenen uit, en verder helemaal niks meer.”
Dromerig staart hij over de colablikjes heen naar buiten.
“Ik weet het zeker. Dáár, op die steen, daar hoor ik thuis.”
JOEP VOSSEBELD
De soundtrack bij dit artikel, So Good van Rowland Jones, is te vinden op spoti.fi/2PuynyC of op rowlandjonesmusic.com