Onderweg naar een concert in een leeggevallen machinehal bij Dortmund doen we Neviges aan.
Neviges? Toen ik de naam voor het eerst hoorde, kwamen mediterrane beelden voorbij met dobberende zeilbootjes in verlaten haventjes. Niet dus. Neviges is een oud stadje bij Wuppertal met een centrum vol schindelgevels en vakwerkhuizen. In het midden een adembenemende dom. Uit 1967.
Als een ufo liet architect Gottfried Böhm (1920-2021) hier een uit beton opgetrokken kerk landen met een dakoppervlak van 2700 vierkante meter. Het werd een geslaagde landing. Böhm wist het uit het lood geslagen gebouw naadloos te hechten aan de oudbouw van de binnenstad.
We treffen het dat de kerk een ingrijpende renovatie achter de rug heeft. De hoog boven de vakwerkhuizen oprijzende dakconstructie schittert in de middagzon, als een berg van licht. Binnen leggen de door Böhm ontworpen glas-in-loodramen een schijn van avondrood tegen de grijze pilaren. Uit de openingen in het dak valt het daglicht in witte kolommen over de vloer.
De architect had de vingertoppen van de bijna blinde patriarch over het dak van zijn maquette laten glijden.
We danken het meesterwerk aan een goddelijk ingrijpen, of toch zeker een afgeleide daarvan. Toen de ontwerpprijsvraag voor de kerk was ontaard in een oeverloos debat greep de opdrachtgever, de aartsbisschop van Keulen, in door het ontwerp van Böhm tot winnaar uit te roepen. De architect had de vingertoppen van de bijna blinde patriarch over het dak van zijn maquette laten glijden.
Vanuit Neviges reden we door naar Dortmund, naar de voormalige machinehal van Zeche Zollern, een meer profane vorm van 20ste eeuwse architectuur. De hal, met verglaasde gevels (licht voor de arbeiders!) en een Jugendstil-entree met glas-in-lood, staat te boek als Kathedrale der Industriekultur. Dat je het industrieel erfgoed van de mijnen kunt omhelzen en er naar de hemel reikende kunst kunt onderbrengen, is een afslag die we in Nederland hebben gemist.
Terwijl de zon onderging luisterden we naar Das grosse Abend- und Morgenlob (Op. 37), een nachtwake van Sergej Rachmaninov. Hij schreef het stuk in drie weken. In 1915 ging het in première als benefietconcert voor het Russische leger dat aan het front van de Grote Oorlog schrikbarende verliezen leed. Rachmaninov liet zijn jeugdherinneringen samensmelten met de Russisch-orthodoxe muziektraditie, ook al moest hij, net als kathedralenbouwer Böhm, van het geloof niets hebben. ‘Mij interesseert niet zozeer God of de religieuze ceremonie als wel het gezang met zijn onvergelijkelijke schoonheid.’ Het ging hem puur om de muziek.
Chorwerk Ruhr zong de nachtwake a capella, we hapten naar adem, voor de tweede keer die dag. Tijdens de intermezzo’s verkenden de 36 zangers en zangeressen de immense machinehal. Soms verdwenen ze uit het zicht, en hoorden we alleen hun gezang. Op enig moment stonden ze in een U-vorm om het publiek. Da’s toch een andere dynamiek dan de rondrijdende tribunes die bij musicals in zwang zijn.
We voelden ons, om met voormalig Ruhrtriennale-opperhoofd Johan Simons te spreken, umschlungen.
WIDO SMEETS