CYRILLE OFFERMANS – Vijfhonderd jaar geleden zag in Leuven Utopia van Thomas More het daglicht. Het aan het boek ontleende begrip ‘utopie’ heeft sindsdien tal van gedaanten aangenomen. In onze tijd wil niemand nog van vergezichten weten. “Ooit was regeren vooruitzien, maar nu dat dringender is dan ooit lopen politici machteloos achter de feiten aan.”

“Geen kroegen, geen wijnhuizen, nergens bordelen” – een reclamebureau dat die slogan probeert te verkopen aan een land dat buitenlandse toeristen probeert te lokken, zal niet rijk worden.

Of dat vijfhonderd jaar geleden principieel anders lag, zou ik niet durven beweren, zeker is wel dat er voor uitgaansgelegenheden van dit hedonistische type geen plaats was in Utopia, het denkbeeldige land dat de Britse staatsman, filosoof en schrijver Thomas More in 1516 ten voorbeeld stelt aan het vroegmoderne Engeland. Van hoe verstrekkende betekenis dat voorbeeld in de erop volgende vijf eeuwen ook zou blijken te zijn, helemaal serieus bedoeld was het niet, en dat is een belangrijke reden waarom Utopia ook voor de kritische lezer van nu nog altijd zo’n interessant gedachtenexperiment is.

Het boek is in meer dan een opzicht een product van de vrije tijd. De onderhandelingen waarvoor More namens Hendrik VIII naar Antwerpen was gestuurd waren in het slop geraakt, dus zocht hij om de tijd te doden naar zinvol vertier. Dat vond hij in het schrijven van een speelse tekst waarin de serieuze onderhandelaar vrijaf en de fantasie vrij spel kreeg over een tot dan onbekend eiland waar zo ongeveer alles anders was dan in zijn geboorteland. Terwijl de tegenstelingen daar enorm waren en het land gebukt ging onder corruptie en schrijnende armoede, was Utopia een tot in de details egalitaire maatschappij waar geen armoede, landloperij en bedelarij meer voorkwamen.

Zekerheidshalve deed More het voorkomen alsof hij het verhaal niet zelf had bedacht. Hij zou het hebben opgetekend uit de mond van ene Rafaelo Hythlodaeus, een uit het Grieks afgeleid

Thomas More (1478-1535)

Thomas More (1478-1535)

neologisme dat zoveel betekent als kletsmeier, praatjesmaker, en dat in de meest recente Nederlandse vertaling Babellario is geworden. Dat de (ontwikkelde) lezer diens woorden dus niet al te serieus moest nemen, stond van meet af aan vast, ook trouwens gezien de woordspelerige naam van diens op geen kaart te vinden eiland: utopia betekent ‘niet-bestaande plaats’, eutopia ‘plaats van geluk’. Het boek is niet alleen de grondlegger van een literair genre in de politieke filosofie, het heeft ook, net als het verwante Lof der zotheid van de met More bevriende Erasmus, een sterk satirisch karakter.

Hoewel Karl Marx niets moest hebben van de utopische socialisten van zijn tijd – het ontbrak hun luchtkastelen aan een degelijk wetenschappelijk fundament, vond hij – zouden de communisten in zijn kielzog veel inspiratie kunnen putten uit Utopia. Op talloze, ook de meer serieus ogende plekken gaat More te keer tegen de rijken die elders (bedoeld is: in Engeland) “samenspannen om onder het mom van het algemeen belang hun zaakjes te regelen” en “de armen zo goedkoop mogelijk voor zich te laten werken om ze zoveel mogelijk te kunnen uitbuiten.” In de ijdelheid – daarin is hij zeer christelijk – ziet hij de wortel van alle kwaad. De rijke wil als een god vereerd worden, hij doet niets liever dan anderen commanderen of vernederen. “Hij heeft het pas naar zijn zin als hij zijn geluk kan vergelijken met andermans ellende en als hij zijn rijkdom tentoon kan spreiden om er de minder bedeelden de ogen mee uit te steken.”

In het tegenrijk Utopia is het geld afgeschaft en alle bezit gemeenschappelijk. Hoewel de huizen overal hetzelfde zijn en de voordeuren geen slot hebben, zodat iedereen er kan in- en uitlopen, krijgt men om de tien jaar een nieuw huis. Ook draagt iedereen er sinds mensenheugenis al dezelfde, zelfgemaakte kleren, degelijk en praktisch maar zonder mogelijkheid zich ermee te onderscheiden. Daarnaast voert men een actieve politiek om het goud, elders hét middel om rijkdom en macht te demonstreren, een slechte reputatie te bezorgen. Het kan haast niet anders of Maurizio Cattelan, die uit onvrede over de absurditeiten in het eigentijdse kunstbedrijf een gouden toiletpot voor de bezoekers liet installeren in het New Yorkse Guggenheim, heeft leentjebuur gespeeld bij More: in Utopia zijn “alledaagse gebruiksvoorwerpen en hier en daar zelfs de po’s (…) van goud en zilver.”

Maar er moet wel gewerkt worden! Weliswaar is het een nadrukkelijk verklaard doel van de utopiaanse staatsinrichting om alle burgers, “voor zover het algemeen belang het toelaat, te vrijwaren van lichamelijke arbeid om zoveel mogelijk tijd te kunnen besteden aan de vrije ontwikkeling van de geest”, van het idee dat zoiets anders dan in het (bijbelse) ‘zweet uws aanschijns’ mogelijk zou zijn, is ook het meest frivole en futuristische intellect van de zestiende eeuw nog ver verwijderd. Iedereen moet er werken, ook vrouwen, edelen en bedelaars – wel jaloersmakend weinig: zes uur per dag, aan lanterfanten of tijd verkwisten heeft More een broertje dood. Dat zal, mét het kleurloze egalitarisme, de hoofdreden zijn dat Utopia in de roemruchte jaren zestig veel van zijn aantrekkingskracht verloor.

“Het kan haast niet anders of Maurizio Cattelan, die uit onvrede over de absurditeiten in het eigentijdse kunstbedrijf in het New Yorkse Guggenheim een gouden toiletpot voor de bezoekers liet installeren, heeft leentjebuur gespeeld bij More.”

“Het kan haast niet anders of Maurizio Cattelan, die uit onvrede over de absurditeiten in het eigentijdse kunstbedrijf in het New Yorkse Guggenheim een gouden toiletpot voor de bezoekers liet installeren, heeft leentjebuur gespeeld bij More.”

In de naoorlogse decennia had West-Europa immers, zoals bekend, een ongeëvenaarde economische groei doorgemaakt, met een eveneens ongeëvenaarde, haast utopische welvaartsgroei tot gevolg: auto, tv, anticonceptiemiddelen, wasmachine, ijskast, vakantie, foto- en filmcamera kwamen binnen ieders bereik. Daarbij vormden revolutionaire ontwikkelingen in de technologie de voedingsbodem voor de meest fantastische toekomstfantasieën. Futurologen meenden dat al het werk binnenkort volledig geautomatiseerd zou zijn. Het gouden tijdperk van de spelende mens, van rijkdom zonder inspanning – eeuwen eerder al aangekondigd in volkse Luilekkerlandverhalen – was nabij. Het sprak vanzelf dat die mens van de toekomst niet in een utopiaans rijtjeshuis met tuin zou wonen, hij zou zich hebben losgemaakt van alle verplichtende, historisch gegroeide sociale en culturele bindingen, en daar hoorde een nieuwe, eindeloos vrije en flexibele leefomgeving bij.

Zonder twijfel het boeiendste ontwerp daarvan is bekend onder de naam New Babylon en staat op naam van de Nederlander Constant, beeldend kunstenaar en medeoprichter van Cobra. Met talloze tekeningen, aquarellen, schilderijen, grafieken, teksten, films en vooral duizelingwekkend complexe maquettes, allemaal gemaakt tussen 1956 en 1973, geeft dit per definitie onaffe project een tastbaar beeld van een labyrintische, in alle richtingen woekerende kunstenaarskolonie waarin van alle bindingen bevrijde mensen permanent op drift zijn. Gewerkt hoeft er niet meer te worden, het leven is er bevrijd van elke hiërarchie en centrale dwang. Van gebouwen, huizen en woningen kan niet meer gesproken worden, eerder van permanent veranderende omgevingen, van mobiele ruimten zonder eigenschappen bedoeld voor nomaden zonder eigenschappen.

Het is geen toeval dat de eerste grote expositie van New Babylon, recentelijk in het Haagse Gemeentemuseum, nauwelijks aandacht kreeg van de pers, terwijl er wel uitgebreid verslag werd gedaan van het gesteggel onder de erfgenamen van de kunstenaar: het utopische denken staat, vriendelijk geformuleerd, niet meer erg hoog aangeschreven. Op zijn laatst sinds de ineenstorting van het communisme, en daarmee van de impliciete utopie van het marxisme, wordt het gelijkgesteld met blauwdrukken, totalitaire visies en staatsterreur. Realisme – een eufemisme voor meegaan met de sterkste krachten – is onder politici, ook die van socialistische huize, het hoogste goed, visieloosheid niet iets om je voor te schamen. Ooit was regeren vooruitzien, maar nu dat dringender is dan ooit lopen politici machteloos achter de feiten aan; op zijn best kan worden volgehouden dat ze de vaak zelf aangerichte schade achteraf zo klein mogelijk proberen te houden. Voor de eenentwintigste eeuw is er maar één passende werktitel: regeren is repareren.

Daarmee is de politicus het evenbeeld geworden van de modale burger. Hij belichaamt als geen ander Nietzsches schrikbeeld van “de laatste mens”, de mens die er onder het motto “na ons de zondvloed” vulgair, leeghoofdig en egocentrisch op los leeft, en dat terwijl de wereld als nooit tevoren behoefte heeft aan mensen die vooruitdenken en veranderingsvoorstellen doen die breken met fatale gewoonten en onverantwoordelijke levensvormen.

Utopia vraagt om doordenkers, om actualiserende interpretaties en eigentijdse varianten. Die zijn er ook steeds meer, zij het vaak onder de radar van de publiciteit. Ik noem er twee. In Museum M in Leuven, de stad waar Mores geschrift in 1516 door de fameuze Dirk Martens voor het eerst werd gedrukt, is tot 17 januari een grote, vooral historisch georiënteerde expositie te zien, Op zoek naar Utopia. In Wuppertal organiseerde het aan de weg timmerende Institut für Klima, Umwelt, Energie vorige maand een grootscheepse manifestatie onder de veelzeggende titel Making Utopia Possible, in het kader waarvan Michael Kopatz, projectleider van het instituut, zojuist een belangwekkend boek heeft gepubliceerd dat utopische, maar in principe haalbare voorstellen doet om de dreigende Apocalyps af te wenden. Ökoroutine heet het, verplichte stof voor iedereen die er feestelijk voor bedankt te worden gedegradeerd tot kloon van Nietzsches gemakzuchtige laatste mens.

Op zoek naar Utopia. Van 24 oktober t/m 17 januari in Museum M in Leuven.