Voor het stof erover neerdaalt, houdt CYRILLE OFFERMANS in vijf afleveringen de volumineuze Geschiedenis van de literatuur in Limburg tegen het licht. “Veldeke werd gedurende de nazitijd geen strobreed in de weg gelegd, begrijpelijk, het verschil met het nadrukkelijk nationaalsocialistische blad Frankenland was marginaal.”
De lectuur voor het derde deel van mijn reis door de Geschiedenis van de literatuur in Limburg start op pagina 310, waar ‘Deel 3’, de periode van 1893 tot 1945 begint met de twee decennia voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog, naar ik vrees geen bloeitijd in de Limburgse letteren.
Mijn voornemen om vanaf nu alleen nog maar pluimen uit te delen wordt door de reisleider van dienst, Peter Winkels, van meet af aan danig op de proef gesteld. Hoewel hij nergens laat blijken ernstig teleurgesteld te zijn door de zoveelste proeve van ongeschokt katholiek provincialisme, kunnen de pennenvruchten van de drie broers Frans, Emile en Ernest Erens, Marie Koenen, Felix Rutten en Camiel Huysmans – ook wel vertrouwelijk Camiel genoemd – hem blijkbaar niet inspireren tot iets anders dan geestdodende opsommingen in een stroeve, plechtstatige misdienaarstijl. Vreemd ook dat kanttekeningen bij krasse curiositeiten ontbreken, bijvoorbeeld bij het enthousiasme van Frans Erens voor Charles Baudelaire, de dichter, kunstcriticus en prozaïst die bij alles wat hij schreef de grenzen van de burgerlijkheid tartte, terwijl Erens zichzelf met zijn vreeswekkende augustijnse katholicisme eerder als een bangelijke anti-Baudelaire profileert.
Wiel Kusters noemt de door hem behandelde periode van 1914 tot 1940 ‘Een tocht door het donker’. Zijn constatering, meteen in de eerste zin, dat de Limburgse literatuur in deze periode wordt gekenmerkt “door een sterk naar voren tredend regionalisme”, is weinig verrassend, maar, helaas, enkele gelukkige uitzonderingen daargelaten, niet onjuist. Opmerkelijk is wel dat diverse auteurs in dit hoofdstuk ook al voorkwamen in dat van Winkels, wat de vraag oproept hoe serieus de periodisering in dit boek moet worden genomen. Ook Lou Spronck had zijn einddatum, 1893, al de nodige keren flink overschreden; nu blijken sommige schrijvers in wel drie stukken verknipt, dus door drie verschillende auteurs, behandeld te worden.
Neem Paul Haimon. Bij Kusters lezen we dat Haimon in 1939 redacteur werd van “het katholiek-fascistische ‘strijdschrift’ 14 dagen”, in het stuk van Jos Perry over de periode 1940-1945 dat Haimon in 1945 zwaar pathetische oorlogspoëzie publiceerde onder de titel Gevecht met het dier (ofwel de nationaalsocialistische agressor), bedoeld als monument voor de doden, ja zelfs als gebed; ten slotte komt Haimon opnieuw uitgebreid, ongezouten kritisch maar evenwichtig, ter sprake in het grote slotdeel van Ben van Melick. Maar hoewel er van Haimons regionalistische dweepzucht niets heel blijft, ook tot frustratie van de auteur zelf, lees ik nergens iets over een spijtbetuiging over diens jeugdige fascistische sympathieën. Heeft Haimon dat mea culpa nooit over zijn lippen gekregen? Is hij daar ook nooit over ter verantwoording geroepen?
Overigens heeft het stuk van Kusters het verwachte genuanceerde niveau. Weliswaar is het, net als dat van Winkels, opgezet als een auteurslexicon, wat niet per se bevorderlijk is voor de samenhang, maar tot die auteurs behoren bij hem boeiende figuren als Pierre en Mathias Kemp, Jacques Schreurs en Jacob Hiegentlich. Pierre Kemp, lezen we, sprak Maastrichts, maar schreef zijn poëzie principieel in het Nederlands. Zelfs met in de regio verschijnende publicaties wenste hij niet geassocieerd te worden, dus zeker niet met de dubieuze ideologie van de in 1926 uit angst voor volksvreemde invloeden opgerichte dialectvereniging Veldeke, waar zowel Kusters als Perry uitgebreid over schrijft.
Veldeke werd gedurende de nazitijd geen strobreed in de weg gelegd, begrijpelijk, het verschil met het nadrukkelijk nationaalsocialistische blad Frankenland was marginaal. Perry: “Weliswaar roerden de koks van Frankenland meer Germanen door hun volkskundige balkenbrij, en die van Veldeke meer katholicisme, maar verder lijken de recepten op elkaar als twee druppels water.” Het stuk van Jos Perry over de vijf oorlogsjaren mag er zijn, het is een voorbeeldige proeve van integrale cultuurgeschiedschrijving, erudiet, kritisch en gekruid met subtiele ironie. Hij eindigt ver na 1945, in het heden, met terechte lof voor de jeugdboekenschrijvers Jacques Vriens en Benny Lindenlauf. En nu: op naar pagina 454 e.v.
Dit is de derde aflevering in een reeks van vijf die tot de zomer verschijnt in ZL.