Een ernstige ziekte dwong hem om vaart te maken met een studie waar hij jarenlang materiaal voor had verzameld. In een jaar tijd voltooide J.A.A. van Doorn (Maastricht, 1925) ‘Duits socialisme’, een boek met een politiek incorrect standpunt over Hitlers populariteit bij de Duitse bevolking. Het boek zal na vertaling verhitte discussies losmaken, verwacht Cyrille Offermans, die spreekt van “een onthutsende prestatie”van een onverstoorbare wetenschapper.

Ongrijpbare ketter, verborgen achter initialen

De versnelde informalisering van de late jaren zestig lijkt hem niet te hebben geraakt. Dat menig collega-docent zich door zijn studenten plotseling bij de voornaam liet noemen – om daar niet veel later spijt van te krijgen als haren op zijn hoofd – was voor hem geen reden dat ook te doen. Vóór die tijd heette hij J.A.A. van Doorn, na die tijd was het niet anders. De biografische informatie achterop zijn boeken bleef onverminderd minimaal. Veel meer dan zijn (vroegere) beroep (hoogleraar in de sociologie) tref je daar niet aan. Soms nog zijn geboortejaar (1925), zelden zijn geboorteplaats (Maastricht), nooit zijn voornaam.

Met gebrek aan vriendelijkheid heeft dat niets te maken, wel met het besef dat een zekere distantie zowel in de wetenschap als in het onderwijs noodzakelijk is. Het one man, one vote van de antiautoritaire studentenrevolte van indertijd moet hem volslagen irrationeel zijn voorgekomen – alsof kennis het resultaat zou kunnen zijn van onderhandelen of van de meeste stemmen gelden. In zijn boeken hanteert Van Doorn bij voorkeur de bovenpersoonlijke ‘wij’-vorm die gangbaar is in de geleerdenrepubliek, de eerste persoon enkelvoud reserveert hij voor de summiere autobiografische passages en persoonlijke observaties.
Die objectiverende houding, zo blijkt al snel, staat betrokkenheid niet in de weg. Integendeel, temidden van mediastrategen die liefst al het nieuws zouden personaliseren en theatraliseren, blijkt Van Doorns wetenschappelijke instelling, zijn grote kennis van zaken en zijn neiging nooit zomaar iets te roepen, een verademing. Ook als columnist voor HP/de Tijd en Trouw toont hij zich terughoudend, zakelijk en onafhankelijk, ongeacht de soms zeer onmodieuze en controversiële standpunten waar dat toe leidt. De figuur van de intellectueel als prima donna, die met graagte nog wat spectaculaire pirouettes draait als het hysterische gevolg daarom vraagt, is hem een gruwel.

Vermoedelijk is die immuniteit voor populistische discoursopvattingen de reden van zijn relatieve onbekendheid. Van Doorn is zelden op tv. Maar het is geen misplaatst elitarisme dat hem daarvandaan houdt, eerder een afkeer van de egalitaire stamtafeletiquette die aanpassing aan de domste gespreksgenoot voorschrijft, een betoog van meer dan twee zinnen onwenselijk vindt en door elkaar kakelen aanmoedigt. Om soortgelijke redenen is hij ook geen groot liefhebber van het genre interview. Hij weet dat de dwang van de omstandigheden tot ongenuanceerdheid leidt, en in een later stadium vaak tot tendentieus knippen en plakken. Van Doorn is allereerst schrijver, en een veel betere dan de meeste academici.
Het zal nu niet meer verbazen dat hij zich de laatste jaren fervent tegenstander heeft betoond van het populisme dat in de meeste westerse landen de politieke scène meer en meer is gaan domineren. Voor Fortuyn had hij geen goed woord over. Weliswaar ging hij nog niet zover als de betreurde hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer, Martin van Amerongen, die de zelfbenoemde redder des vaderlands nog voor diens finale zegetocht “een niet geheel goed snikke ijdeltuit en charlatan” noemde, maar inhoudelijk scheelde het niet veel.
Fortuyn belichaamde alles wat Van Doorn funest vindt: hij sprak zijn potentiële volgelingen naar de mond, was dus in hoge mate inconsistent, versimpelde complexe problemen zozeer dat ze onmiddellijk oplosbaar leken en was bovenal uit op persoonlijke macht. Bovendien moet het Van Doorn hebben gestoken dat het Fortuyngenootschap er prat op ging het thema van de multiculturele samenleving bespreekbaar gemaakt te hebben. Zelf behoort hij – met collega-sociologen als Bart Tromp, Frank Bovenkerk, Kees Schuyt en Abram de Swaan – tot degenen die dat veel eerder en veel genuanceerder hebben gedaan, onder meer in zijn ‘Notities over Zuid-Afrika’ in Een kwestie van overleven (1991), misschien zijn meest persoonlijke boek, en in Indische lessen (1995), waarin hij de dilemma’s onderzoekt waarvoor het koloniale bestuur in het islamitische en multiculturele Indïe werd gesteld.

Van Doorns wetenschappelijke carrière begon dichtbij huis. Uit het magazijn van de bibliotheek in Maastricht heb ik twee boeken laten opdiepen die daarvan getuigen. Het ene heet Woningtoestanden te Maastricht, het andere Het nieuwe Tricht, een economische geschiedenis van de stad tussen 1815 en 1940. Eigenlijk zijn het geen echte boeken, het gaat zogezegd om producties in eigen beheer, vervaardigd met de technische middelen van 1945: ingebonden pakken dun doorslagpapier die met minimale regelafstand tot de randen zijn vol getypt. Vermoedelijk heeft de jeugdige geleerde ze ook zelf begin 1945 bij de Stadsbibliotheek ingeleverd. Maar elke meewarigheid over zoveel prille ambitie – zo blijkt bij lezing al gauw – is misplaatst. Het zijn, ook nu nog, hoogst leerzame geschriften. En wie beseft dat dit het werk is van een 18- à 19-jarige kan niet anders dan verbaasd zijn pet afnemen.
In recente commentaren wordt Van Doorn nogal eens afgeschilderd als het enfant terrible onder de columnisten, een provocateur zelfs, ongrijpbaar in zijn politieke opvattingen. Allemaal onzin, wat mij betreft. Hoewel een zekere ongrijpbaarheid de wetenschapper evenzeer siert als de literator, onttrekt Van Doorn zich uiteindelijk nooit, ook niet in dit vroegste werk, aan een duidelijke standpuntbepaling. De ongrijpbaarheid schuilt dan hoogstens in het niet-eenduidige, ambivalente en niet zelden ketterse karakter van die standpunten.
In Woningtoestanden te Maastricht concentreert de auteur zich aanvankelijk op de sociale gevolgen van de industriële revolutie tussen 1840 en 1860, de jaren waarin Maastricht uitgroeide tot een ‘zwoegende, stampende nijverheidsstad’. Dan gaat het dus over Regout cum suis, die er als enigen in Nederland niet voor terugschrokken nachtarbeid te laten verrichten door kinderen. Ook werden ovenwerkers in de aardewerkfabrieken gedwongen de oven leeg te halen als die nog gloeiend heet was – het lijkt op de recente gruwelberichten over Chinese slavernij.
Wie aan deze en latere ellende onder het Maastrichtse proletariaat schuldig is, maakt de import-Limburger Van Doorn drastisch duidelijk. Behalve de ‘liberaal-onverschillige’ houding van de bazen, betreft dat de ‘hogere geestelijkheid’, die steevast partij koos voor de rijken, én ‘het tevreden en lijdzame volkskarakter’ van de zuiderling. Aan het slot van Het nieuwe Tricht, waarin de auteur zijn enthousiasme voor het socialisme nauwelijks kan onderdrukken, geeft hij die lijdzaamheid een positieve draai: Maastricht is een cultuurcentrum, de Maastrichtenaren zijn levensgenieters voor wie de economische en materiële kanten van het bestaan bijzaak zijn.

Van Doorn dankt zijn landelijke bekendheid vooral aan het samen met C.J. Lammers geschreven standaardwerk Moderne sociologie (1959), waaruit vele generaties studenten de beginselen van het vak hebben geleerd. Maar het is niet gewaagd te veronderstellen dat zijn toekomstige roem vooral zal berusten op het zojuist verschenen boek Duits socialisme. In de inleiding zegt hij ‘door persoonlijke omstandigheden’ tot meer haast bij het schrijven te zijn gedwongen dan hem lief was. Die omstandigheden, begreep ik uit een zeldzaam interview, bleken van doen te hebben met een ernstige ziekte. Het materiaal voor het boek had hij in de loop van vele jaren verzameld, maar het zou in een la zijn blijven liggen als hij niet door een bevriende collega tot schrijven was aangezet. Een jaar later lag het in de winkel – een onthutsende prestatie.
Duits socialisme is een even origineel en gedurfd – want politiek incorrect – als overtuigend boek. Van Doorn laat zien dat de sociaal-democratie in Duitsland, het kernland van het socialisme, uiteindelijk ten onder is gegaan aan theoretisch dogmatisme en een volstrekt onvermogen om de Duitse arbeidersklasse te enthousiasmeren. De nazi’s hadden de arbeiders méér te bieden – dat is de pijnlijke, taboeschendende maar onontkoombare hoofdstelling van zijn boek.
Dat zoveel Duitsers Hitler steunden, en vaak ook na de oorlog nog positief oordeelden over het Derde Rijk, had te maken met de wel degelijk serieus te nemen socialistische, ja zelfs ‘arbeideristische’ component van zijn politiek. De arbeiders gingen er na 1933 aanzienlijk op vooruit, massaal kregen ze een vakopleiding en werk met snelle promotiekansen en sterk verbeterde arbeidsvoorwaarden. Hitler had niet alleen een plebejische afkeer van intellectuelen en moderne kunstenaars, maar vooral ook van elke vertragende bureaucratie en scherpslijpende ‘Juristerei’.
Het Derde Rijk was geen logge bureaucratie, zoals vaak gedacht wordt. Eerder was het een ongekend competitieve, dynamische, toekomstgerichte prestatiemaatschappij, die op perverse wijze ruimte bood aan persoonlijk initiatief, ook van de gruwelijkste aard, mits het aansloot op Hitlers nationalistische en imperialistische machtspolitiek. Het ging om een totale mobilisering van energie, om een voortzetting van het nagenoeg algemene oorlogsenthousiasme van 1914, dus ook om een breuk met de decadent-burgerlijke democratie van Weimar en meer nog met de starre, hiërarchische, op erfelijkheid, stand en titels gebaseerde structuren van het Pruisische keizerrijk.
Het is te hopen dat Duits socialisme gauw via vertalingen beschikbaar wordt voor buitenlandse vakgenoten, het boek zal ongetwijfeld verhitte discussie uitlokken. Intussen moet worden gevreesd dat een ander potentieel boek voor altijd in de archiefkasten van Van Doorn verborgen zal blijven.
Op diverse plaatsen is te lezen dat hij het grootste deel van de oorlog – eerst in Maastricht, waar hij getuige was van het binnentrekken van de Duitse troepen, later als onderduiker bij familie in Nuth – een dagboek heeft bijgehouden waarin hij alle oorlogshandelingen “met mierenijver” heeft vastgelegd. Ook verzamelde hij “honderden kranten, tijdschriften, pamfletten en andere bescheiden memorabilia”, ruim voldoende materiaal om een prachtig autobiografisch verhaal te schrijven over de nieuwsgierig observerende jongen die J.A.A. van Doorn was vóór hij achter die initialen zou verdwijnen. Ik zou dat verhaal maar wat graag lezen.

J.A.A Van Doorn, Duits Socialisme. Het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme. Uitgeverij Mets en Schilt, 29,90 euro.