Ooit had zowat elk Limburgs dorp een bioscoop. En maakte Henk van der Linden veertig jaar lang minstens een film per jaar. Voor de artistieke film werden in de steden filmhuizen opgericht. Maar is er ook sprake van enige samenhang of van een eigen filmidentiteit?

“Dit is geen wetenschap”, verontschuldigt Hay Joosten zich. Joosten, medeoprichter van filmhuis OOC Ziennema in Venlo en tot zijn pensioen twee jaar geleden filmconsulent bij het Huis voor de kunsten, was laatst in Kampen, bolwerk van de zwarte kousengemeenschap. “Ik zag er een kerk waarvan tijdens de beeldenstorm in de zestiende eeuw de glas-in-loodramen waren dichtgemetseld. De beeldcultuur werd er letterlijk de nek omgedraaid, daar waar wij in het zuiden juist opgroeiden met beelden. Natuurlijk, de economische macht heeft nooit in Limburg gelegen en talentvolle mensen zoeken altijd het centrum op, toch denk ik dat de katholieke samenleving een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de film.”

Bestaat er zoiets als een samenhangend geheel als je naar de Limburgse filmhistorie kijkt? Filmcriticus en filmdocent Jan Salden (Stein, 1960) twijfelt. “Er is nauwelijks een eigen identiteit te ontdekken, dat maakt het lastig. Je kunt hooguit constateren dat filmmakers als Pieter Kuijpers, Ben Verbong en Marleen Gorris gemeen hebben dat ze verhalenvertellers zijn.”

Daarmee lijkt Salden een begin te maken van zoiets als een canon? “Als je de Limburgse filmgeschiedenis zou willen schrijven aan de hand van een canon dan denk ik dat we moeten beginnen met Henk van der Linden. Niet omdat hij een van de meest productieve filmmakers van Nederland was, niet omdat zijn films vaak gemaakt waren met verborgen huisvlijt, maar hij heeft met Sjors en Sjimmie, Billy Turf en Dick Trom veel betekend voor de appreciatie van film bij heel veel kinderen. En let wel: tegen de stroom in want als een van de weinige filmmakers bleef hij in de provincie, in Schinnen, wonen en werken. Die man verdient daarvoor een standbeeld.”

De Katholieke Filmkeuring was een machtig instituut, blikt Hay Joosten terug. Ongetwijfeld moesten ook alle films van Van der Linden Hoensbroek, 1925) , vanaf Richard knapt het op in 1944, gescreend worden. “Toch wilden de katholieken het medium film wel leren kennen en gebruiken om het rijke roomse leven te verspreiden.”

Joosten zelf was een liefhebber die in Venlo pionierde om begin jaren zeventig een filmhuis van de grond te krijgen. “Voor die tijd had bijna elk dorp een bioscoop; in mijn omgeving in de omgeving: Baarlo, Horst, Helden. Je kon in het weekend of gaan dansen of naar de film. Maar met de opkomst van de televisie werd de concurrentie groot, veel bioscoopeigenaren hadden helemaal niets met film. Ze toonden vooral kneukfilms (knokken en neuken) en Amerikaanse blockbusters. Of begonnen een seksbioscoop om geld te verdienen. Wij wilden in Venlo Bergman, Fellini en Hitchcock laten zien. Die draaiden ze niet; een schandaal!”

Enkele tientallen kilometers noordelijker was Jan Besselink (Zutphen, 1945) in Nijmegen druk met de oprichting van een filmhuis. De kabouter en linkse oproerkraaier werd gedreven door dezelfde onvrede. “In Rotterdam werd Film Internationaal opgericht, een festival dat niet alleen films wilde tonen die niet meer aan bod kwamen, maar ook de distributie voor zijn rekening nam. Die wilden wij ook zien en laten zien.”

Niet alleen in Nijmegen en Venlo, in tal van steden ontstonden filmhuizen, filmliga’s en cineclubs die zich beijverden om de door Rotterdam binnengehaalde films te tonen. In Heerlen werden vanaf 1968 films gedraaid in het café van het Vormingswerk Jonge Volwassenen, in 1972 werd er Cineclub Inpoet opgericht. in Maastricht kwam Het filmhuis, in een zaal met zestig stoelen in jeugdsociëteit Kombi. Met Wildwechsel van Rainer Werner Fassbinder ging het spel daar op de wagen.

Besselink herinnert zich uit die tijd lange avant-garde films die veel vergden van de bezoeker. “In Nijmegen draaiden we films van Jacques Rivette. Céline et Julie vont en bateau (1974) duurde vier uur en bestond voornamelijk uit flash backs. De zaal zat mudje vol, er konden vijfhonderd studenten in, ze lagen in de gangpaden en hingen over de balkons. Na de voorstelling stond er een jongen op die vermoedde dat de volgorde van de film niet klopte. Er bleken inderdaad twee spoelen te zijn verwisseld, niemand die het doorhad. De student is later nog uitgebreid gefêteerd in de Filmkrant.”

In Maastricht had men snode plannen om het filmhuis uit te breiden. Toen Besselink in mei 1983 aantrad, kwamen net de zogeheten PNL-gelden vrij, een soort Marshall-hulp om Limburg na de mijnsluitingen er weer bovenop te helpen. Besselink: ”De eerste uren zal ik nooit vergeten. Het was je reinste cultuurshock. Er waren vier vrijwilligers aanwezig die op fluistertoon een dialect spraken dat ik niet machtig was. Ik hoorde een zacht gegniffel. Is er iets, vroeg ik na een poos? Niemand zei wat. Achter mij stond een rekje met een zilveren theestaafje. ‘Alleen voor de directeur’, las ik op een briefje. Ik was een wilde kabouter uit Nijmegen, ik heb het naast het koffiezetapparaat voor de vrijwilligers gezet.”

Besselinks opdracht was: professionaliseren en uitbouwen. Het provinciale Maastricht wakker schudden. “In een universiteitsstad moest een goedlopend filmhuis haalbaar zijn.” Voor de nieuwe naam van het filmhuis werd een prijsvraag uitgeschreven. Dat Besselink zelf met Lumière op de proppen kwam, is een goed bewaard geheim.

Om de noodzaak van nieuwbouw te bepleiten bij de politiek fietste hij dagenlang door Maastricht met een plastic zak aan het stuur met daarin een maquette van de gewenste nieuwbouw. Fractie na fractie bond hij aan zijn zegekar al moest hij alles uit de kast halen om het CDA ervan te overtuigen dat het filmhuis geen exclusief speeltje was voor krakers en homo’s.

Terwijl veel bioscopen verdwenen, het publiek thuis voor de buis ging zitten, bouwden de filmhuizen gestaag uit. In 2010 verkochten de Nederlandse bioscopen 28,1 miljoen, en filmhuizen 1,7 miljoen kaartjes. In historisch perspectief: toen Besselink in 1983 directeur werd van het Maastrichtse filmhuis Lumière kwamen daar jaarlijks 7000 bezoekers. Na de verhuizing in 1985 naar de Boogaardenstraat werden dat er 16.000 klanten, na de uitbreiding in 2004 groeide het aantal van 45.000 bezoekers door naar ruim honderdduizend in 2011.

Besselink begon zijn carrière met het draaien van films van Visconti en Antonioni. Hij heeft het gevoel dat hij terug bij af is. Hij draait weer klassieke films voor kleine gezelschappen om er vervolgens over te discussiëren. Jan Salden snapt het wel maar maakt er een kanttekening bij. “Er worden geen films a la Visconti meer gemaakt, het revolutionaire elan is ver te zoeken. Of je moet naar Jagten gaan. Er zijn geen taboes meer of censuur. In filmhuis Het domein in Sittard worden al tientallen jaren lang structureel filmcursussen verzorgd en klassiekers getoond. Er komt alleen nauwelijks publiek op af. Vergeet niet dat filmhuizen nu keihard worden afgerekend op aantallenbezoekers.”