PC Hooftprijs-winnares Marga Minco (99) probeert in haar boeken de verwoestende terugkeer van een reële doodsangst te bezweren. Als leraar Nederlands legde CYRILLE OFFERMANS zijn leerlingen haar verhalen voor in de hoop hun blik te scherpen. Als recensent had hij kritiek op haar boek De Val. Ze maakte er geen probleem van. “Lezers mogen gelukkig hun eigen voorkeur hebben.”

Ik kende haar alleen van foto’s, misschien ook van een enkel tv-optreden, in levenden lijve had ik haar nooit ontmoet. Met de mogelijkheid dat ik haar hier, op deze feestelijke literaire bijeenkomst, tegen het lijf zou kunnen lopen, had ik geen moment rekening gehouden. Ik schrok toen ik haar zag. Ze was nog kleiner dan ik vermoedde, ze oogde kwetsbaar. Ze bevond zich in een tamelijk groot gezelschap dichtbij de bar, een meter of twintig bij me vandaan, het gezicht in mijn richting. Hoewel ik niet wist of ze mij kende – mijn naam zou ze in elk geval kennen – had ik me meteen onwillekeurig half van haar afgewend.

Het moet in 1983 zijn geweest, zij had na een lange periode van literaire stilte zojuist weer eens een boek gepubliceerd, De Val, met een nadrukkelijke hoofdletter. Net als zovelen bewonderde ik haar, zowel haar werk als haar persoon – voor zover haar werk daar een beeld van gaf. Maar deze nieuwe novelle viel me tegen. In de kritiek was het boekje de hemel in geprezen, nogal voorspelbaar, Marga Minco was een van onze bekendste schrijvers, geliefd ook bij scholieren. Het bittere kruid, haar debuut uit 1957, prijkte decennialang op zo ongeveer elke literatuurlijst, ongetwijfeld vooral vanwege de geringe omvang en de onmogelijkheid er nog iets zinnigs over te vragen wat niet al uitentreuren was voorgekauwd in uittrekselboeken.

Maar toch ook, hoopte ik, omdat Minco’s herinneringen aan de oorlog, de Jodenvervolging en haar eigen onderduik van een scherpe opmerkingsgave en een groot talent voor impliciete formuleringen getuigen. Gemeten naar die maatstaf viel De Val me tegen. Minco had nu naar mijn gevoel opmerkelijk veel woorden nodig om de lezer naar de apotheose te voeren. Als bewonderaar van Tsjechov leek ze diens beroemde advies aan een beginnende toneelschrijver, dat je voor het eerste bedrijf niet een geweer op het podium moet tonen als daar niet in het laatste bedrijf iemand mee wordt neergeschoten, wat al te zeer ter harte te hebben genomen.

Dat mocht ik vinden, geen van de dienstdoende critici bleek die mening toegedaan. De Val werd uitgebreid besproken en unaniem geprezen. Wederom had Marga Minco een klein meesterwerkje geschreven. Dat vond ik te veel eer. In De Groene Amsterdammer van 22 juni 1983, ik heb het knipsel zojuist opgediept, zette ik mijn bezwaren uiteen. Het boek behandelt de laatste dag uit het leven van Frieda Borgstein, die haar eenzame levensavond slijt in een bejaardenhuis. Ze wordt vijfentachtig en wil haar huisgenoten nu eindelijk voor het eerst sinds jaren weleens trakteren. Het wordt haar afgeraden met dit rotweer naar buiten te gaan, het heeft flink gevroren en er staat een ijzige wind, maar zij is niet van haar stuk te brengen, ze zál vandaag de benodigde boodschappen gaan doen.

Al snel is het duidelijk dat die koppigheid haar fataal zal worden: ze valt in een onbeveiligde verwarmingsput waaraan twee gemeentelijke monteurs onderhoudswerkzaamheden verrichten. Naar Frieda’s val wordt consequent en hoofdstukkenlang toegewerkt, zodat het geen verrassing meer is als die inderdaad plaatsvindt. Te vaak, vrees ik, heeft Minco hardop aan Tsjechovs geweer gedacht. Ter demonstratie van literair-technisch raffinement is De Val dus minder geschikt. Daarvoor, weet ik uit ervaring, bieden haar beste korte verhalen, ik denk aan Het adres, Het dorp van mijn moeder of Om zeven uur, een betere mogelijkheid.

Honderden leerlingen heb ik, als leraar Nederlands, die verhalen in de loop der jaren voorgelegd in de hoop hun blik te scherpen voor het vernuft waarmee de schrijfster flashbacks in het verhaalheden weeft, motievencomplexen ontwikkelt, emoties voelbaar maakt zonder ze te benoemen en spanning zonder het obligate aanzwellende tromgeroffel. Meer in het algemeen: hoe ze alleen de meest alerte waarnemer een vermoeden gunt van de verhulde identiteit van haar opgejaagde hoofdpersonages. En niet omdat ze graag moeilijk doet: bewuste onopvallendheid was in de realiteit die zich ook lang na de oorlog nog zo vaak traumatiserend aan haar opdrong de crux van haar overlevingsstrategie.

Marga Minco: “Jij vond mijn laatste boek niet zo goed, hè?”
foto Klaas Koppe.

Maar wat zou ik nu, een paar maanden na mijn recensie van De Val, graag net zo onzichtbaar zijn geweest als Minco’s joodse heldinnen onder Duitse bezetting. Tot mijn schrik kwam het gezelschap waarvan zij deel uitmaakte mijn kant op. Ik meende vanuit een ooghoek Gerrit Kouwenaar en Henk Bernlef te herkennen, en naast Minco ook Bert Voeten, de eveneens in Breda geboren dichter en vertaler met wie ze direct na de oorlog is getrouwd – hoewel Voeten in de eerste oorlogsjaren correspondent was geweest van de Kultuurkamer en zelfs medewerker van het fascistische tijdschrift Aristo. Een confrontatie leek onvermijdelijk, vluchten kon niet meer. Maar waarom zou ik ook? Ik had geschreven wat ik had geschreven en daar stond ik voor. En ja, ze moest door een van de genoemde mannen zijn gesouffleerd, want ze kwam linea recta op mij af. Ik rechtte mijn rug.

“Hallo, ik ben Marga Minco”, zei ze lachend, “jij vond mijn laatste boek niet zo goed, hè?” “Nou, niet zo goed…”, zei ik aarzelend, “niet zo goed als uw eerdere werk.” Maar ik weet niet of ze dat gehoord heeft, want ze vervolgde meteen met iets verzoenends in de trant van: “Dat mag hoor, lezers mogen gelukkig hun eigen voorkeuren hebben.”

Dit alles speelde zich dus ruim vijfendertig jaar geleden af. Vreemd genoeg herinner ik me niet meer waar het was, vermoedelijk bij een prijsuitreiking in Amsterdam of Den Haag. Van het korte, maar alleszins vriendelijke gesprekje dat volgde op bovenstaande zinnen herinner ik me ook niets meer – maar wel, en dat zal de oorzaak van het gat in mijn geheugen zijn, dat ik me opgelucht voelde als zelden tevoren. Zo kon een schrijver dus ook reageren op kritiek.

Zojuist heb ik De Val nog eens gelezen. Sterke observaties en mooie sfeerbeschrijvingen, maar een klein meesterwerkje? Ik zou er nu niet wezenlijk anders over hebben geschreven. Maar misschien had ik wel besloten er níet over te schrijven. Wie zou ik er een plezier mee doen? De schrijfster in elk geval niet. Ik zou mijn geldingsdrang vermoedelijk hebben ingetoomd. Meer dan toen realiseer ik me de kwetsbaarheid van een schrijver, zeker van een schrijver als Marga Minco, die in haar werk telkens opnieuw de ongewilde, verwoestende terugkeer van een reële doodsangst met bewuste middelen probeerde te bezweren. Dat is niet gering. De PC Hooftprijs komt nog net op tijd.

MARGA MINCO EN BREDA

Marga Minco – pseudoniem van Sara Menco – werd In 1920 in een orthodox joods gezin geboren in Ginneken, Breda. Tot 1940 noemt ze zich Selma. Op haar vijfde verhuist het gezin naar de Loopschansstraat, de woning zoals beschreven in Het Bittere Kruid.
Ze doorloopt de Nutsschool en wordt in 1938 aangenomen bij De Bredasche Courant, voorloper van BN DeStem, waar ze kunstkritieken en cursiefjes schrijft. Twee jaar later wordt ze ontslagen, op last van de bezetter. “Ik was als joodse verslaggeefster niet langer op de redactie gewenst”, schrijft ze in Een sprong in de tijd, een beschrijving van haar ‘laatste zorgeloze Bredase zaterdag’. Het gezin vlucht naar Amsterdam, Marga weet hier als enige de oorlog te overleven. In 1945 trouwt ze met dichter/vertaler Bert Voeten, die ze uit Breda kent.