Wielrenner heb ik nooit willen worden. In de jaren dat ik nog nauwelijks wist dat iedereen fatsoenshalve iets moest worden, ooit, later, was ik al een wereldberoemde voetballer, straaljagerpiloot, diepzeeduiker, en ja, vooral ook wielrenner. Ik was Fausto Coppi of Gino Bartali, net als de andere jongens in de straat. Bij de belangrijke wedstrijden – de Ronde van de Steenweg en vooral het hoog aangeschreven Criterium van de IJzeren Brug – werd er om die namen gevochten. Wie verloor moest zich behelpen met Jan Nolten, Bas Maliepaard of ‘ijzeren Hein’ van Breenen, ook geen kleine jongens hoor.

Coppi was het hoogst bereikbare, de absolute campionissimo. Gelukkig wist ik toen, als aspirant misdienaar in de kapel van het ziekenhuis De Goddelijke Voorzienigheid, nog niets van de schanddaden die ik later over hem hoorde. In tegenstelling tot zijn legendarische rivaal Bartali ging Coppi als een ketter door het leven. Bartali, ‘de monnik’, verheugde zich na elk succes op een audiëntie bij de paus, hij meende dat Coppi’s hegemonie alleen effectief bestreden kon worden door een eindeloos bombardement van rozenkransen door alle Italiaanse moeders van grote gezinnen. Coppi, de heidense asceet, volgde zijn roomse knechten nog wel met tegenzin in de grotten van Lourdes, maar weigerde te knielen. Liever dan het Ave, Maria zong hij Volare, volare van Domenico Modugno, volgens de onvolprezen Martin Ros het triomflied over de gelukkige eenzaamheid van de coureur.

Maar Coppi was eenvoudigweg onbereikbaar. Op de Union van mijn moeder, bouwjaar 1952, lukte het me godsonmogelijk iets van zijn indrukwekkende sprezzatura te imiteren. In het zadel kwam ik niet bij de pedalen, op de pedalen niet in het zadel. ’s Nachts, in bed, was dat geen probleem; gebogen over het stuur van mijn Bianchi, een reserveband als een reusachtige rubberen krakeling om de schouders, fietste ik al mijn concurrenten genadeloos aan flarden. Voor de radiomicrofoon was Jan Cottaar lyrisch; hijgend van opwinding zocht hij naar superlatieven om mijn onnavolgbare demarrages op de flanken van de verraderlijke Aubisque of Aspin de heroïsche glans te geven die ze verdienden. Mijn gele trui beloofde ik aan Maria, troosteres der bedroefden.

Tien jaar geleden kocht ik mijn eerste racefiets, uiteraard een Bianchi Sempre, een beetje laat, ik geef het toe, te oud om zelfs nog maar met de veteranen te mogen meedoen. Al die jaren waren wielrenners me oneindig sympathieker dan voetballers, au fond toch niet meer dan een stelletje verwende mietjes, arrogante blaaskaken met abominabele ik-loze prefab teksten. Wielrenners zijn van een ander kaliber: harde werkers zonder kapsones maar met verhalen.

Sindsdien koers ik met grote regelmaat door Zuid-Limburg, liefst in mijn eentje, net als Coppi, niets demoraliserender dan zo’n stoet bierbuiken in schreeuwlelijke glimpakken. Serieuze kilometers wil ik maken, niet ouwehoeren, vliegen wil ik, volare, oh oh, vloekend bergop zwoegen en joelend naar beneden suizen, cantare, oh oh, alle muizenissen uit mijn hoofd trappen, mijn aandacht verdelen tussen de fietscomputer aan het stuur, het wegdek voor me en de natuur om me heen, heerlijk, kilometers moet ik maken, afzien, koersen en nog meer afzien, wil ik ooit nog een beetje coureur worden.