Wat is dat toch, met die coverbands? Waar komt dat succes vandaan? Leon Verdonschot ging op onderzoek uit. Op de podia, maar ook bij zichzelf. “Alleen de coverartiest die een eigen gezicht laat zien, is de moeite waard.”
Het Parkstad Limburg Theater in Heerlen stuurde onlangs haar programma voor dit najaar en komend voorjaar de wereld in. Het theater is geloofd, bekroond en met vele bezoekers beloond vanwege haar programmering. De mensen van dit theater, kortom, weten doorgaans wat goed werkt en goed is.
Op 21 november in Heerlen: The Dutch Eagles.
Drie weken later: The Pink Floyd Sound.
In april: The Dire Straits Tribute Band.
De maand erna: Def Americans, de Johnny Cash-tributeband.
De concertkalender van de Bosuil in Weert telt in oktober vijf concerten, waarvan drie van coverbands en een van de ex-gitarist van de Scorpions die nummers van de Scorpions speelt.
Wat is dat toch, met die coverbands? Ik zag het altijd als een vorm van creatieve zwakte: je begint een band en legt je vervolgens toe op het naspelen van een andere band. En eigenlijk vind ik dat nog steeds.
Maar hoe houdbaar is die stelling?
Een vriend van me vroeg me laatst mee naar een concert van Australian Pink Floyd, de band die bekend staat als de beste Pink Floyd-coverband ter wereld. En inderdaad: ze komen uit Australië, want er zijn maar drie soorten namen voor coverbands: die met álle informatie in de naam, die genoemd naar een nummer van de gecoverde band, of de ergste: die met een woordgrap. Net Zeppelin, dat werk. Geth Saaikema.
Ik zeg wel cóverband, maar dat woord gebruiken veel coverbands zelf niet meer. Een beetje coverband noemt zichzelf niet coverband, maar tributeband. Het lijkt een detail, maar dat zijn veranderingen van namen zelden. Toen de homo gay werd, werd hij hip. Toen de alleenstaande single ging heten, was hij niet meer zielig.
Een tributeband, dat is een eerbetoon, en daarvan is in ieder geval het motief nobel. Je doet nog steeds hetzelfde, een andere band naspelen, maar wel vanuit een goed hart, zoiets. Er is nog een verschil: een coverband speelt covers van allerlei verschillende artiesten, een tributeband van een en dezelfde artiest. Ik ben geneigd dat tweede artistiek iets hoger in te schatten dan dat eerste, maar ook hier loop ik vast in de argumentatie, want je zou net zo goed kunnen betogen dat juist het eerste creatiever en spannender is.
Ik vroeg aan die vriend waarom ik naar Australian Pink Floyd zou moeten gaan kijken.
“Omdat ze echt net klinken als Pink Floyd. Sterker nog: ze hebben zelfs gespeeld op de bruiloft van David Gilmour.”
“Maar als ik Pink Floyd wil horen, dan ga ik toch wel naar Pink Floyd?”
“Die touren niet meer.”
Goed. Bij dat argument kan ik me nog iets voorstellen, verpletterend pragmatisch als het is. De artiest in kwestie is dood, of in ieder geval niet meer levend genoeg om op te treden. Maar je wilt als fan die muziek nog wel live gespeeld zien worden. Dus ga je naar iemand die dat zo goed mogelijk doet. (Raar beeld wel trouwens, David Gilmour die op zijn bruiloft staat te kijken naar een gitarist die zijn solo’s naspeelt. Het toppunt van narcisme: jezelf klonen, zodat je naar jezelf kunt luisteren.)
Die vriend vroeg trouwens ook of ik dan Frank Sinatra ook minderwaardig vond. Of Elvis Presley. Zongen immers ook nummers van of geschreven door anderen. Goed beschouwd dus ook coverartiesten.
Okay. Point taken.
Bovendien, ging hij door: wat spelen grote artiesten als Springsteen, Arcade Fire en Prince wanneer ze een avond vrij hebben en dan optreden in een kleine club voor genodigden? Covers. In iedere grote artiest, wilde hij maar zeggen, schuilt een coverartiest.
Er is nog iets dat mijn weerzin tegen coverbands steeds moeilijker maakt om vol te houden, en dat is het verdwijnen van het heldere onderscheid tussen gecoverde band en coverband.
Neem de laatste editie van Bospop. Daar speelden twee tributebands: Letz Zep en The Straits. Die eerstgenoemde is helder: vijf muzikanten die nummers van Led Zeppelin spelen. Maar die tweede band is ingewikkelder, want twee van de muzikanten speelden wel degelijk op het podium in, of in ieder geval mee met, Dire Straits. Dat benadrukken ze in al hun promotie-uitingen ook, om maar duidelijk te maken: hier staat niet zomaar een stelletje. Nee, hier staat zomaar een stelletje met in hun midden twee mensen die het podium hebben gedeeld met Mark Knopfler.
Ik ben geneigd The Straits toch te beschouwen als gewoon een coverband, maar wanneer het nog ingewikkelder wordt, valt de helderheid van het onderscheid weg. Zoals bij UB40. De band kreeg ruzie met zanger Ali, maar die werd vervangen door zijn tweede broer. Zijn eerste broer, net als de andere een lookalike en vooral soundalike van Ali, speelde al in de band. Ali ging solo, met matig succes, maar noemde zichzelf toen ook maar UB40, en inmiddels is er nog een bandlid naar hem overgelopen. Dus je hebt UB40 met Ali en nog een bandlid, en UB40 met meer bandleden, zonder Ali, maar wel met twee keer heel veel dezelfde genen als Ali, dus per saldo eigenlijk meer Ali dan Ali zelf, want twee keer – zeg – zestig procent is samen 120 procent Ali.
Wie is de coverband? Zeg het maar.
En zo zijn er inmiddels talloze voorbeelden. De overgebleven Doors met een andere zanger, twee van de drie overgebleven leden van Queen: overal waar muzikanten sterven blijven er bands over die ergens in het schemergebied van coverband en origineel opereren. En één ding is zeker: er zullen steeds meer dode muzikanten zijn. Dus steeds meer coverband, tributebands en reanimatiebands. En degenen die het origineel heel goed naspelen, zo goed dat ze bijna geen verschil hoort, die zullen altijd publiek trekken. Zoals er ook schilders zijn die heel goed een foto kunnen naschilderen, zo goed dat je bijna geen verschil ziet. Maar hun werk staat niet voor niets op de boulevard van Benidorm, en niet in een museum.
In het blad Rolling Stone stond een tijd geleden een verhaal over een bruiloftband in New York die zo ongelooflijk goed was, dat het een van de tien beste redenen om te trouwen in New York werd genoemd. Ze speelden alleen covers. Maar zo overtuigend dat de huidige liveversies van de originele artiesten daar eigenlijk niet meer tegenop konden. Die waren die nummers zelf al lang zat, deze muzikanten waren blij “dat we dan niet meer voor lege zalen onze eigen nummers spelen, maar voor volle zalen de beste nummers die ooit zijn geschreven”.
Maar doé er dan in ieder geval iets mee, met die nummers. Het zijn weliswaar niet je eigen nummers, maar máák ze dan eigen. Me First and The Gimme Gimmes, bestaande uit gelouterde punkmuzikanten, kondigen bij hun optredens élk nummer aan met “Next song is a coversong” en spelen het dan in een punkjasje. Het inmiddels met eigen materiaal doorgebroken Steel Panther zag ik drie keer een club in LA afbreken met alleen maar covers, omdat ze er zo’n geweldige shów van maakten. Dread Zeppelin (nummers van Led Zeppelin in een reggaejasje, gezongen door een nep-Elvis) vond ik hilarisch. Net als Black Sweden (teksten en zanglijnen van Abba op muziek van Metallica). En de beste festivalband van Nederland zijn de Memphis Maniacs: geen eigen nummer te bekennen, maar altijd minstens twee covers live door elkaar gemixt.
Pas de coverartiest die een eigen gezicht laat zien, is de moeite waard. Ook in die zin lijken ze op originele artiesten.