Theatermaker Johan Simons las Moussa – of de dood van een Arabier van Kamel Daoud en wilde het boek onmiddellijk in het theater brengen. Wat is er immers actueler dan de immense kloof tussen islam en het Westen. Minder dan een jaar later beleeft De vreemden, in een enscenering van Aernout Mik en met muziek van Reinbert de Leeuw, zijn première tijdens de Ruhrtriennale. door Cyrille Offermans
Op het strand van de Middellandse zee vlakbij Algiers ligt een dode man – hoe hij heet of waar hij vandaan komt, is onbekend. Dat is voor de westerse nieuwsconsument inmiddels een zo vertrouwd beeld dat het hem nauwelijks nog raakt, hij is gewend aan honderden mannen, vrouwen, kinderen die op hun vlucht uit het Midden-Oosten of Afrika verdrinken en soms aanspoelen op een vreemde kust – vrijwel altijd naamloos.
Ook in de identiteit van de dode op het Algerijnse strand was tot voor kort niemand geïnteresseerd, misschien logisch in zoverre het een literaire dode betreft, een romanfiguur uit een ver verleden zelfs, ook geen verdronken vluchteling maar “een Arabier” die zojuist door een Franse kantoorbediende, een zekere Meursault, met vijf pistoolschoten is vermoord.
Curieus genoeg – en dat geeft het desbetreffende verhaal iets onwaarschijnlijks – wordt hem die moord door zijn rechters nauwelijks aangewreven, ook al heeft hij er geen enkel behoorlijk motief voor. Veel erger vinden zij het dat Meursault geen spoor van mededogen vertoont bij het overlijden van zijn moeder. In de talloze literaire commentaren en proefschriften die de roman zou uitlokken, gaat alle aandacht uit naar de moordenaar, en meer nog: naar de door hem belichaamde filosofie van de absurditeit van het bestaan. Naar de dode “Arabier” op het strand bij Algiers wordt niet meer omgekeken, zijn ongeïdentificeerde lijk verdwijnt in de donkere kelders van de wereldliteratuur, waaruit het pas verleden jaar is opgediept.
Dat gebeurde door een tot dan onbekende Algerijnse journalist, Kamel Daoud (1970), voor wie de desinteresse voor zijn vermoorde landgenoot, al betrof het een fictief personage, onverdraaglijk was – misschien mede vanwege de algehele westerse desinteresse in dode “Arabieren” op Europese stranden. Hij herlas het boek over Meursault, een beroemd boek dat hij als scholier al had moeten lezen en dat ook in Nederland vele drukken beleefde: De vreemdeling van Albert Camus, de in Algiers geboren Fransman die met Sartre, en vooral ook tegen Sartre, als invloedrijkste en meest bediscussieerde auteur van de jaren vijftig geldt. Daouds boek heet Meursault – contre-enquête, een titel die rekent op lezers die onmiddellijk begrijpen welk literair appeltje hier wordt geschild. Dat de uitgever van de Nederlandse vertaling niet meer vertrouwde op die vanzelfsprekende literairhistorische kennis kan niet verbazen, hij bracht het boek veiligheidshalve op de markt onder de titel Moussa – of de dood van een Arabier.
Je kunt het boek van Daoud goed als op zichzelf staand werkstuk lezen, maar dan ontgaat je de essentie; het wint aan betekenis en diepgang als je het in combinatie met, liefst ná, De vreemdeling leest. Moussa is een parallelboek van De vreemdeling, of liever: het negatief ervan. Daoud ageert tegen niet minder dan “de literaire misdaad” van Camus, al noemt hij diens naam noch boek met zoveel woorden in zijn tegenonderzoek. Wel zijn er vanaf de eerste zin talrijke parallellen met, verwijzingen naar en – vooral tegen het einde – citaten uit het boek dat zijn steen des aanstoots is.
Vermoedelijk begon Daouds ergernis al bij de titel van Camus: “de vreemdeling” verwijst niet naar de vermoorde Arabier maar naar Meursault. En om een weinig voor de hand liggende reden, want niet, zoals vanuit Algerijns perspectief voor de hand zou liggen, omdat de amorele Meursault als pied-noir (net als Camus zelf) een representant is van de Franse kolonisatoren, maar omdat hij Camus’ diep pessimistische filosofie van het absurde moet illustreren. In die filosofie zijn wij, ongeacht herkomst en politieke of maatschappelijke context, allemaal vreemdelingen, ten dode opgeschreven wezens in een zinloos rondtollende wereld zonder God en in een onverschillige natuur. Dat De vreemdeling in een gekoloniseerd land speelt, is irrelevant, net zo irrelevant als de naam van de vermoorde “Arabier”.
Dat onrecht wil Daoud rechtzetten. Zijn verteller is een oude man die in een café in een lange, tot een zwijgende journalist gerichte monoloog terugblikt op de moord van Meursault en de nasleep daarvan. Hij heet Haroen, de vermoorde Arabier is zijn oudere broer Moussa. Haroens moeder is haar hele leven vergeefs op zoek geweest naar haar geliefde zoon; haar enige houvast zijn twee in het Frans gestelde krantenberichten over het proces, maar die kan zij niet lezen, ze is analfabeet en spreekt geen woord Frans – het ontraadselen van die berichten wordt de taak van Haroen. Overigens openen die namen voor de moslimlezer onmiddellijk een breder perspectief: Haroen is de moslimvariant van de Bijbelse Aäron; Moussa is ‘onze’ Mozes, die ook in de Koran een hoofdrol speelt. Haroen is daar een wat meegaande, maar zeer welbespraakte man, die als woordvoerder optreedt van Moussa – precies zoals Daouds Haroen dat doet voor zijn oudere broer.
Vanaf zijn ‘ontdekking’ eind vijftiende eeuw heeft de vreemdeling, meestal als indiaan, wilde of inboorling, een belangrijke rol gespeeld in het etnografische, filosofische en criminologische Europese discours. Aanvankelijk, al bij Columbus, als geïdealiseerd tegenbeeld van de door de beschaving gecorrumpeerde Europeaan: voor Montaigne was hij een soort aristocraat van de wildernis, voor Rousseau l’homme naturel en le bon sauvage. Maar door de conquistadores, de wildemannen van de VOC en de latere imperialistische legers werd hij allerminst met de egards behandeld die bij die eerbiedwaardige titels zouden passen, integendeel, als hij het twijfelachtige geluk had niet direct te worden vermoord, had hij zich te schikken naar het brute recht van de sterkste: de blanke indringer.
De repressieve macht van een fanatieke, intolerante, in zichzelf gekeerde islam bleef onaangevochten.
In openhartige schaamteloosheid wordt het lot van de vreemdeling misschien nog het best beschreven door Daniel Defoe’s destijds mateloos populaire Robinson Crusoe (1719), het verhaal van de schipbreukeling op een onbewoond eiland in de monding van de Orinoco. Robinson gedraagt zich geen moment als gast. Gestuurd en beschermd als hij zich waant door de Goddelijke Voorzienigheid, beschouwt hij zich van meet af aan “als koning en heer van dit land”, hij acht zich “onschendbaar” en heeft “het recht van bezit”, al heeft hij nog geen benul waar hij precies is terechtgekomen. Mogelijke bewoners kunnen niet anders zijn dan “kannibalen of menseneters die elk menselijk lichaam dat in hun handen valt vermoorden en verslinden.”
Niet meer dan logisch dus ook dat die oorspronkelijke bewoners vroeg of laat zouden terugslaan, dat ze aan de poorten van de rijke wereld – of hun representanten in eigen land – zouden rammelen om hun rechten op te eisen. Het verlangen naar onafhankelijkheid, aangewakkerd door de welbespraakte Haroens aller landen, leidde na de Tweede Wereldoorlog tot een golf van bloedige dekolonisatieoorlogen. Algerije verwierf het zelfbeschikkingsrecht op 18 maart 1962, maar de economische, technologische en militaire afhankelijkheid van de vroegere overheersers bleef onveranderd. En Daouds Moussa laat zien dat er van een Verlichting in Europese stijl al helemaal geen sprake was. De repressieve macht van een fanatieke, intolerante, duistere, in zichzelf gekeerde islam bleef in grote lijnen onaangevochten, zozeer zelfs dat zijn ongelovige romanheld in de ogen van zijn landgenoten steeds meer een vreemdeling wordt.
Camus en Daoud zijn beiden pleitbezorgers van een partijloos humanisme waarvoor alleen moed, waardigheid en vrijheid tellen.
Daarom verbaast het ook niet dat Haroen zich steeds meer – via letterlijke citaten uit het boek van Camus – vereenzelvigt met Meursault. Hij pleegt na de onafhankelijkheidsverklaring een moord op een Franse koloniaal, even willekeurig als de moord op zijn broer, maar gelukkig wordt hij daar niet van – “Moussa’s dood was onvoorstelbaar gratuit. En nu werd mijn wraak dat ook.” En zoals Meursault in zijn dodencel de zalvende bijstand van een priester afwijst, zo wil Haroen niks te maken hebben met een imam. Meursault is een vreemdeling per definitie, Haroen een vreemdeling in eigen land, Camus en Daoud zijn beiden pleitbezorgers van een partijloos humanisme waarvoor alleen moed, waardigheid en vrijheid tellen.
Moussa, of de dood van een Arabier heeft allerwegen enthousiaste reacties uitgelokt, begrijpelijk, alleen in Algiers en de overige islamitische wereld was men gereserveerder, ook begrijpelijk. Vast staat dat het laatste woord over dit geëngageerde boek voorlopig nog niet is gezegd. Zo is er alle reden om uit te zien naar de theaterbewerking die Johan Simons voor de Ruhrtriennale voorbereidt, temeer omdat zowel het boek van Daoud, waarin geen dialoog voorkomt, als de actuele politieke omstandigheden, waarin de dialoog vooral met gewelddadige middelen wordt beoefend, om een vrije, scherpzinnige en zelfkritische interpretatie vragen. Veelbelovend is dat Simons zich voor zijn enscenering van De Vreemden heeft verzekerd van belangwekkende medewerkers: installatiekunstenaar/filmer Aernout Mik en dirigent/componist Reinbert de Leeuw, die met een kamerorkest onder meer muziek van Ligeti, Kagel en Vivier zal uitvoeren.