Ik heb net de douche uitgezet en grijp naar mijn handdoek, als iemand op de voordeur bonkt. Een doordeweekse ochtend, wie kan dit zijn? Terwijl de kat op de vlucht slaat, droog ik me af, sla een handdoek om me heen en doe met een zwaai de voordeur open. 

Drie paar ogen kijken me aan. Voor me staan een soort Laurel en Hardy met assistent, verkleed als tuiniers. Hun kloffie zit vol aarde- en grasvlekken, er staat een gulp open. De man in het midden, Laurel, zegt dat mijn verhuurder ze heeft gevraagd met mij af te stemmen over werkzaamheden in de tuin. Hij excuseert zich voor het kloppen – er is geen bel…   

“Die bel had er negen maanden geleden al moeten zijn’, zeg ik. “De tuin trouwens ook.” Met nadruk trek ik mijn wenkbrauwen omhoog. “Eergisteren heb ik de verhuurder een niet mis te verstane mail gestuurd over de tuin. Geen reactie. En nu staat u onaangekondigd voor mijn deur.” Ik slaak een extra diepe zucht. Ik heb besloten dat ik niet langer de flexibele en begripvolle huurder wil uithangen.

Oké, het wordt lastig om die pedante versie van mezelf te ontwikkelen. Ik ben opgegroeid als dochter van een verpleegster met veel verantwoordelijkheidsgevoel en een behulpzame postbode. In mijn wereld steken mensen eerst de handen uit de mouwen alvorens te gaan zeuren of met de vinger naar anderen te wijzen. 

Dus ontferm ik me over de met prut en plastic gevulde gft-bak waar ook de overige huurders gebruik van maken, en maak die weer gebruiksklaar. Dus wied ik het onkruid aan de voorkant van ons huis. Dus koop ik zelf een brievenbus omdat de verhuurder het nalaat. Dus begeleid ik de rondstruinende hond van de buren terug naar huis.

Met zo’n houding kom je een heel eind in het leven. Behalve bij huurbazen, zo is mijn ervaring. Zolang het hun uitkomt, zijn ze je vriend. In werkelijkheid laten ze zich leiden door de zakelijke overeenkomst die we allebei hebben ondertekend. Waarbij de rechten voor hun zijn en de plichten voor mij. Daarom is die ‘gebruiksklare tuin’ er na negen maanden dus nog steeds niet.

Tien minuten na de entree van Laurel & Hardy en hun assistent sta ik buiten met een getekende plattegrond in handen, en wijs de plekken aan waar ik straks vlinderstruik, rozen en wortelen wil planten. Waarna de drie omstandig de hoofden bij elkaar steken. Ik hoor flarden als “hier rechts alles wegsnoeien” en “onderhoudsvriendelijk” en “boomschors snippers”; of van de bloementuin langs de muur, de golvende lijnvoering van het pad en de ovale moestuin straks iets terecht komt? “Dit boompje hier, moet dat blijven staan?”, vraagt een van de mannen. Hij heeft twee grote gaten in zijn gebit.

Ik denk aan de Franse auteur Édouard Louis die beschrijft hoe hij probeerde zich te ontworstelen aan het arbeidersmilieu waar hij vandaan komt. In een interview zei hij: “Ooit vroeg iemand me waarom mijn tanden zo kapot waren. Ik loog. Ik heb niet gezegd dat de tandarts een luxe was in mijn familie, dat het verzorgen van de tanden een bijzaak leek.” Louis liet zijn gebit herstellen, veranderde zijn naam, leerde met mes en vork eten en nam de taal van de Parijse elite over. 

“Dit is een appelboom”, zeg ik resoluut, “en die blijft daar staan.” Dan, op mijn eigen toon: “Van die appels heb ik deze herfst liters moes gekookt.” Er trekt een voorzichtige glimlach over de vier gezichten. 

“De herformulering van het zelf begint niet bij nul”, schreef de socioloog Didier Eribon. “Je vormt jezelf door langzaam en geduldig te werken aan de identiteit die de sociale orde je heeft meegegeven.”