Er is een nieuwe biografie van de Duits-Amerikaanse filosofe Hannah Arendt. HARALD MERCKELBACH las het boek, en is niet overtuigd. ‘Er spreekt gebrek aan mondigheid uit.’
Een goede biografie is niet behaagzuchtig, maar kritisch, desnoods pijnlijk. Met haar boek over de Duits-Amerikaanse filosoof Hannah Arendt (1906-1975) is Ann Heberlein voor dit examen gezakt. In een interview dat de Zweedse biografe – van huis uit theologe – een paar maanden geleden aan Trouw gaf, wordt duidelijk waarom dit project in haar handen gedoemd was te mislukken. Heberlein: ‘Hannah Arendt was een vriendin voor me geworden, ook in moeilijke tijden. Als christenen het niet meer weten, vragen ze: wat zou Jezus doen? Voor mij was de vraag: wat zou Hannah doen?’
En inderdaad, Heberlein spreekt in haar biografie consequent over Hannah, niet over Arendt. Alsof ze tijdens een afscheidsreceptie haar oudere zus toespreekt. De toon is zalvend en complimenteus. Er valt geen onvertogen woord. Op Hannah valt niets aan te merken.
En zo laat Heberlein een kolossale blunder van Hannah Arendt onbesproken. Die had te maken met het strafproces tegen nazikopstuk Adolf Eichmann in 1961. Arendt, zelf als Joodse intellectueel gevlucht voor de nazi’s, reisde in opdracht van een Amerikaans weekblad af naar Jeruzalem, waar het proces plaatsvond. In haar nieuwe thuisland was ze op dat moment een gevierd schrijfster. Het proces tegen Eichmann zag ze als een uitgelezen kans om de wortels van het Kwaad beter te begrijpen en daar verslag van te doen.
‘Hannah was geen rechtbankverslaggever en ze raakte als snel uitgekeken op Eichmann.’
Het liep anders. Het proces bleek saai, zoals rechtszittingen bijna altijd zijn. Aanklagers, advocaten en rechters houden zich aan strikte regels en wat er wel of niet kan worden gezegd, is aan een ijzeren regie onderworpen. Dat is precies wat rechtspleging moet zijn: door en door gekunsteld en daarmee het exacte tegendeel van spontane eigenrichting.
Rechtbankverslaggevers weten dat en kunnen áchter de regels kijken. Ze snappen dat die zacht pratende, hoffelijke en het in een pak gestoken verdachte heel wel een wolf in schaapskleren kan zijn. Maar Hannah was geen rechtbankverslaggever en ze raakte als snel uitgekeken op Eichmann (‘stinknormal’).
Nog voor het einde van het proces nam ze het vliegtuig terug naar New York. Daar hield ze haar lezers voor dat Eichmann slechts een fantasieloze bureaucraat was geweest, een kruiperige klerk die deed wat hem werd opgedragen. Ann Heberlein zegt het haar na: ‘Hij was niet slecht of kwaadwillend. Eichmann deed alleen zijn werk, zo effectief en zo goed als hij kon.’
De banaliteit van het kwaad was de frase die Arendt vervolgens in roulatie bracht. Tot op de huidige dag wordt ze vaak gebezigd en wel in twee betekenissen. De eerste is onomstreden: plegers van misdrijven zien er vaak redelijk normaal uit.
De tweede betekenis is wél problematisch: plegers van misdrijven hebben doorgaans de beste bedoelingen. In het geval van Eichmann had Arendt – en in haar kielzog haar biograaf – die tweede betekenis op het oog: Eichmann als brave burgervader die op een naïeve manier uitvoering gaf aan bevelen van hogerhand om joodse burgers massaal op transport te zetten. Dat was het verhaal dat Eichmann tijdens de rechtszitting zelf steeds weer vertelde en Arendt nam het serieus.
Ze had beter kunnen weten. Al tijdens het proces had iedereen die dat wilde, kennis kunnen nemen van de gesprekken die Eichmann met journalist en oud SS-er Willem Sassen had gevoerd. Die vonden plaats ten huize van de familie Eichmann, in Argentinië waar Eichmann zich na de oorlog schuilhield. De sfeer was ongedwongen, er luisterde geen vijand mee en gelukkig maakte Sassen audio-opnames van de gesprekken.
Het idee was om ze op enig moment te publiceren opdat toekomstige generaties zich een beter beeld konden vormen van de nazistaat. Eichmann liet geen misverstand bestaan over zijn genocidale ambities: ‘Waar ik betrokken was bij de fysieke vernietiging van de joden, geef ik vrijwillig en niet onder druk mijn participatie toe. Ten slotte ben ik degene geweest die hen naar de kampen transporteerde. Als ik hen niet had getransporteerd, dan zouden ze niet aan de slager zijn afgeleverd.’
‘Dat Heberlein de kwestie in het geheel niet aanroert, lijkt me voor een biograaf een doodzonde.’
En: ‘Ik moet u, kameraad Sassen, heel eerlijk zeggen: zouden we 10,3 miljoen joden hebben gedood, dan zou ik tevreden zijn geweest en zeggen, goed we hebben een vijand vernietigd.’ Hier is geen banale ambtenaar aan het woord, maar iemand die gedreven werd door virulent antisemitisme.
Arendt zag de Sassen-tapes over het hoofd en onderschatte dusdoende de criminele statuur van Eichmann. Ze heeft nooit haar fout toegegeven, misschien is dat ook wel teveel gevraagd. Maar dat Heberlein de kwestie in het geheel niet aanroert, lijkt me voor een biograaf een doodzonde.
Waarom sloeg Arendt zo de plank mis? Dát was voor haar biograaf een interessante vraag geweest. Het antwoord is, denk ik, te zoeken in de Heideggeriaanse filosofie, waarmee Arendt – ooit een tijdje de geliefde van Martin Heidegger – zich verwant voelde.
Zoals wel meer Duitse filosofen dacht Heidegger dat je de wereld kunt begrijpen door in een stoel te gaan zitten en er in alle rust eens naar te kijken. Dan treedt het Sein, de essentie, naar voren. Maar voor een rechtbankverslaggever is zo’n passieve houding geen aanbeveling. Een goede verslaggever gaat immers op onderzoek uit, spoort bronnen op, bevraagt die kritisch en laat zich niet om de tuin leiden door mooie praatjes.
Met haar Heideggeriaanse inslag ontbrak het Arendt aan die vaardigheden. Hetzelfde geldt voor haar biograaf Heberlein. Die vraagt zich dus af wat Hannah zou doen. Het lijkt me een stupide vraag. Er spreekt gebrek aan mondigheid uit. Zo wordt het niks met een biografie.
HARALD MERCKELBACH