De titel van Culturele Hoofdstad verdient meer dan een gedroomde buitenkans voor stedelijke imagomarketing, zoals de politiek er tegenaan kijkt. Een debat over culturele identiteit “met zijn statische introspectie, schijnzekerheid en dogmatische bevestiging van zelfbeelden” is eveneens een doodlopende weg, meent Leo zum Vörde sive Vörding. De Maastrichtse topambtenaar schreef begin januari onderstaand essay als Nieuwjaarsgroet.

Weg met de piketplaatjes en de kroonjuwelen

Nog iets meer dan vier jaar te gaan voor de nominatie van Culturele Hoofdstad. De gemeenteraad van Maastricht, ondersteund door belangrijke steden in de omgeving, heeft op de valreep van 2008 besloten de voorbereidingen te treffen. Ook Den Haag, de Brabantse Stedenrij, Almere, Arnhem/Nijmegen en Utrecht zijn daarmee bezig.
Hier en daar worden door steden al leidende thema’s geformuleerd. Zo wordt er gesproken van Designstad Den Haag en wordt water bij Brabantstad het centrale thema.

Door vroegere culturele hoofdsteden werd het kwartet lente, zomer, herfst, winter wel tot uitgangspunt verheven, of de elementen aarde, water, vuur en lucht. En welk centraal thema men ook kiest of koos, bij al die unifying concepts werd en wordt bevlogen gesproken over het belang van de eigen regionale of lokale culturele identiteit. Als ware het de enige en ultieme legitimatie voor het denken over cultuur in Europa.
Maar zitten we in het Europa van de toekomst wel te wachten op particuliere stedelijke imagomarketing of cultureel gemijmer over de vier seizoenen? Doen we ons zelf geen groot onrecht door het Europese cultuurdebat te versmallen tot kokette vergelijkingen welke stad ‘de grootste’ heeft of welke stad de veiligste algemeenheden te berde weet te brengen?
Het komt mij voor dat we beter en meer verdienen. Sterker nog: het Europese cultuurdebat vergt momenteel juist een stevige impuls, willen we niet vervallen in repetities van lokale feestjes. Zo’n feestje levert de stad in kwestie wellicht wat op maar brengt het denken over cultuur in Europa in het huidige tijdsgewricht weinig verder. Veel steden neigen er inmiddels naar om hun soms imponerende economische structuurverandering als uitgangspunt te nemen. Maar dat kan slechts een beperkt aantal steden zich met recht veroorloven. Het teruggrijpen op de regionale culturele identiteit ligt dan blijkbaar erg voor de hand. Misschien moeten we daar eerst eens nukkig naar kijken.
Gaan we mee in bovenbeschreven traditie, dan komen we al gauw uit op ons heuvelland, de onvolprezen friet en vlaaien, het Bourgondische, het breukvlak van het génie Nordique en het génie Latin, het Krijt, de Romeinen, de historische verwantschap met Luik en noem maar op. Kortom: we komen uit op onze ‘culturele identiteit’. Daar kan men lang en met passie over discussiëren en fantaseren, maar één ding staat vast: het is een doodlopende weg. En dat zit hem niet in gebrek aan passie noch in gebrek aan waarheid, maar in het statische en isolationistische begrip ‘regionale culturele identiteit’ als instrument voor een Europees cultuurdebat. De ene stad is namelijk inderdaad altijd anders dan de andere stad. So what?

Regionale culturele identiteit is van groot belang voor de diversiteit binnen Europa. Die diversiteit voorkomt dat we vervallen in een terreur van gestandaardiseerde uitingsvormen. Zeg maar rustig: de terreur van de eenheidsworst. Die uiteenlopende regionale culturele identiteiten moeten we dan ook koesteren als een groot goed. Maar als vehikel voor het denken over cultuur in Europa hebben we een dynamischer instrument nodig. Geen instrument dat territoriale piketpaaltjes in de grond slaat rond een vermeend gebied om vervolgens de vermeende lokale kroonjuwelen te laten bewonderen. Wat we nodig hebben is een instrument dat ons meevoert in een constant bewegend coördinatenstelsel van culturele praktijken, uitingsvormen en overwegingen waarbinnen we steeds weer onze positie moeten bepalen. Geen instrument dat zichzelf-bevestigend wil laten weten dat er zoiets bestaat als het ‘wij’ en ‘de anderen’, maar een instrument dat over de schaduw van ingroup isolation heen springt en zelfverzekerd het Europese debat wenst op te zoeken. Geen instrument dat slechts iets wil vertellen en historiseren (terugkijken), maar een instrument dat iets wil zeggen en de thema’s weet te agenderen (vooruitkijken) die er werkelijk toe doen in het Europa van de nabije toekomst. Geen instrument dat uit definitiedrang een eenduidige focus produceert, maar bevragend een gelaagd spectrum ontsluit.
Zo’n instrument heeft Maastricht in het huidige stedelijk cultuurbeleid proberen te formuleren. Het zelfstandig naamwoord daarbij is niet een statische ‘culturele identiteit’ maar zijn dynamische ‘culturele carrières’. Carrières niet in de zin van glansrijke topbanen binnen de culturele sector maar van voorwaarts zoekend af te leggen culturele routes door cultuurproducenten en cultuurconsumenten. Voor de scherpte van het debat over de Culturele Hoofdstad wil ik hier deze twee benaderingswijzen tegenover elkaar plaatsen. Dat debat is nú aan de orde, met nog iets meer dan vier jaar te gaan tot de nominatie.

Cultuur valt op te vatten als de autobiografie van de mensheid. Ze poogt zin, troost en kracht te peuren uit de ogenschijnlijke chaos die geschiedenis heet. Patronen ontdekken. Duiden. Groeien. Twijfelen. Van andere kanten bekijken. Mislukken. Overwinnen. Bezweren met schoonheid. En daar verslag van doen in theater, literatuur, beeldende kunsten, architectuur, muziek…
Het project Culturele Hoofdstad is het schrijven van een hoofdstuk in de autobiografie van Europa. Een goede autobiografie is voor alles een geschiedenis van het herzien van het zelfbeeld, het strompelend vorm geven van hoe we onszelf tussen de dingen zien. Zo bekeken wordt het een uitermate ter zake doend project. Want als er één gebied is waar het zelfbeeld constant aan herziening onderhevig is dan is het wel Europa. En veel steden in Europa ondergaan hetzelfde lot. Dat verbindt de autobiografie van Europa aan die van veel Europese steden. Het project Culturele Hoofdstad stelt in feite de vraag hoe, cultureel gesproken, het collectieve zelfbeeld wordt herzien en welke vaardigheden dat vergt.
Een dynamische benadering dus. En dat is precies het probleem bij het instrument ‘culturele identiteit’. Dat leidt gevaarlijk snel tot statische introspectie, schijnzekerheid en dogmatische bevestiging van zelfbeelden in plaats van constructieve adaptatie, opgewekte twijfel en speelse scepsis. In het concept van ‘culturele carrières’ daarentegen ligt het principe van herziening en ontwikkeling als vanzelfsprekend besloten. Het kijkt niet naar binnen en is geen reproductie van het zelfbeeld, maar is naar buiten gericht op culturele transacties en culturele transplantaties. Noem het ‘cultureel vreemdgaan’. Het richt zich niet op een culturele topografie maar op een culturele kosmografie. Het richt zich niet op een territoriale act maar op een mentale act. Het richt zich niet op conserveren en consumeren maar op produceren en innoveren. Het richt zich niet op gekende posities binnen bekende krachtenvelden maar op nieuwe rollen binnen nog onvermoede allianties. Het problematiseert liever dan dat het bevestigt. In dat alles ligt precies het belang van cultuur voor andere belangrijke sectoren in de samenleving.
Laten we het nog even extra uitvergroten. Het gaat hier als het ware om het verschil tussen het Aristotelische wereldbeeld waar de aarde (nog) het centrum vormde van een overzichtelijk en evenwichtig universum aan de ene kant en het plotsklapse onvoorstelbare Copernicaanse wereldbeeld dat de zon in het centrum van een ongekend oneindig heelal plaatste. Een fikse intellectuele, religieuze, wetenschappelijke, staatkundige Europese crisis was het gevolg. Een productieve crisis die generaties zou gaan duren en die constant zou worden bijgesteld en die bij uitstek draaide om de grootste Europese opdracht uit de tijd dat Europa nog niet eens bestond: het constant moeten herzien van het zelfbeeld. Het kind was nog niet geboren maar zijn lot alreeds bezegeld. En cultuur spon er alleen maar garen bij.
Met deze boude vergelijking ben ik gekomen waar ik wezen wilde: bij cultuur en het denken over Europa. En bij de subtitel van dit korte essay die ik ontleende aan de prachtige klassieker uit 1935 van Paul Hazard ‘De Crisis in het Europese Denken’. Daaruit het volgende citaat:
“Wat is Europa? Een denken dat nooit tevreden is. Zonder zichzelf te ontzien blijft het altijd twee doelstellingen najagen, aan de ene kant het geluk en aan de andere kant de waarheid, die het nog onmisbaarder en dierbaarder vindt. Nauwelijks heeft het een toestand bereikt waarin aan die dubbele eis voldaan lijkt te zijn, of het merkt, weet dat het slechts op het voorlopige en betrekkelijke greep heeft, en dan nog een onvaste. En het begint opnieuw aan zijn wanhopige, tegelijkertijd roemrijke en kwellende speurtocht… In Europa haalt men ’s nachts de doek uit die men overdag heeft geweven, men beproeft andere draden, zet een ander stramien op, en iedere morgen weerklinkt het geluid van de weefgetouwen die rusteloos iets nieuws vervaardigen.”

Wensdroom of romantisch gedrocht?
Toch moeten we hier iets mee, als we Culturele Hoofdstad willen worden.

Er valt nog heel veel meer te zeggen. Bijvoorbeeld over de stropdas van prins Claus als perfecte metafoor voor bovenstaand verhaal. Over hoge en lage cultuur, over cultuur voor ook ‘de gewone mensen’ (die bestaan namelijk niet: iedereen is cultureel gezien bijzonder), over het verschil tussen programmeren en agenderen, over cultuur en social inclusion, over de prachtige walsen van Johann Strauss en de dramatische Vier letzte Lieder van Richard Strauss (over culturele coördinaten gesproken!), over Heimkehr en Heimweh, over Verdi’s La Forza del Destino, over betekenissen en verbeeldingen, over het feit dat er ook goede voorbeelden voor het project Culturele Hoofdstad bestaan, over wat dat dan concreet betekent, en over Maastricht als uitgekiende Europese plek voor dit soort reflecties in 2018.
Maar ik laat het hier even bij en zie uit naar verder debat. Nog iets meer dan vier jaar te gaan.

Leo zum Vörde sive Vörding (1952) is sinds 2001 coördinator van het cultuurbeleid in Maastricht en was vier jaar voorzitter van de adviescommissie theater van het Fonds voor de Podiumkunsten in Den Haag. Vóór zijn komst naar Maastricht werkte hij zo’n 15 jaar als dramaturg bij diverse toneelgezelschappen en was beleidsmedewerker cultuur bij de gemeente Amsterdam.