Jesse Passenier verkent de grenzen tussen jazz en klassiek. In zijn composities probeert hij de twee werelden, de een gericht op experiment en improvisatie, de ander op herkenning en traditie, samen te brengen. ‘En dus wordt er veel over je getwijfeld. Wie ben je? Bij wie hoor je?’
In de woonkamer van componist Jesse Passenier (Zutphen, 1985) staat de vleugel die hij van zijn moeder kreeg en waar hij als kind al op speelde. Aanvankelijk meer als drummer dan als pianist, gezien de krassen en littekens; het ivoor van de toetsen brak onder zijn getrommel met koffielepeltje.
We spreken elkaar in die verder doodgewone woonkamer, in een stil dorpje in het Limburgse heuvelland. Een hoekbank, kinderspeelgoed, uitzicht op een straat waar mensen met de hond voorbijkomen, en drie, vier keer per uur een auto. Niks bijzonders. Waar komt dan zijn muziek vandaan?
Als je muziek schrijft, ben je dan nog in deze kamer?
‘Nee, ik ben dan in een andere ruimte. In mijn voorstelling ben ik in de ruimte waar de muziek klinkt.’
Je vergeet waar je bent?
‘Je raakt dat bewustzijn kwijt. Als ik achter de vleugel werk, is het trouwens anders. Dan heb ik de neiging om de ogen dicht te doen. Digitaal of live op de piano zijn twee verschillende gevoelens, twee verschillende plekken.’
Je hebt het over zien wat je doet, niet over horen. Waarom is dat?
‘Zien en horen gaan samen. Ik ben het aan het horen en dat schrijf ik op, waardoor ik dus kan zien wat ik hoor. Vervolgens analyseer ik dat, qua ritmes, intervallen of harmonische ideeën. Vanuit die analyse worden dan de ideeën verder ontwikkeld: gehoor en intuïtie hun gang laten gaan, reflecteren op wat dat betekent, en dat weer het nieuwe laten voeden. Dat is wel zo’n beetje hoe het werkt bij mij.’
Wanneer wist je, ik ben componist?
‘Dat duurde even, maar ook niet heel lang. Ik ben op mijn tiende begonnen met drums. Toen ik veertien was had ik genoeg geduld voor de piano en begon de zoektocht in het schrijven. Ik zat urenlang achter deze vleugel om uit te zoeken hoe muziek werkt. Het was leren pianospelen, stukjes maken en improviseren tegelijk, een brei van een leerweg. Al bij de eerste stukjes die ik toen maakte, had ik dat megalomane gevoel van “dit is fantastisch; dit moet gehoord worden!”, ook al was het toen nog niet veel waard wat ik maakte.’
’Mijn angst is dat men verleert hoe het is om nieuwe noten te horen’
Het ging jou nooit om perfecte beheersing van een instrument?
‘Daar had ik niet het geduld voor, maar toen ik toelating wilde doen aan het conservatorium voelde drums toch als het meest veilige. Ik wilde graag muziek schrijven, maar ik kon niet zo goed muziek lezen en een componist die moeite heeft met lezen, dat kon vast niet goed zijn. Dus dan maar drums. Het was steeds weer hetzelfde patroontje oefenen. Ik begreep al snel wat het moest zijn, maar het klonk gewoon niet goed. Ik werd er bijna depressief van. Tijdens een theorieles kregen we de opdracht om een muziekstukje te schrijven. ‘Wil je niet liever compositie studeren?’ vroeg de docent toen ik het inleverde. Twee weken later was ik van studie gewisseld en viel alles op zijn plek. Veel had ik zelf al uitgevogeld, ik had het uit een boek met jazz-liedjes waarin stond uitgelegd hoe de akkoordsymbolen werkten. Als je dat snapt, kun je het op alles toepassen, klinkklaar.’
Helpen die ervaringen nu je zelf lesgeeft aan het conservatorium?
‘Als docent kan ik wel met theorieën of boeken aankomen, maar zo heb ik het zelf dus niet geleerd. Ik heb het ontdekt. Ik wil dus dat ze het in bredere zin bevatten dan hoe het in de boeken staat. Wanneer ik zie hoe mijn studenten die kennis dan toepassen ga ik het zelf ook weer beter begrijpen. Het lesgeven heeft dus zeker invloed op mij als componist.’
Ook omdat studenten uit alle delen van de wereld komen?
‘Zeker, je komt in aanraking met allerlei muziek die je niet kent. Het conservatorium hier in Maastricht legt de nadruk op het ‘vinden van je eigen muziek’. Het komt er vaak op neer dat studenten iets doen met hun eigen achtergrond. Volksmuziek uit Armenië of Colombia bijvoorbeeld, stijlen die veel verder gaan dan wat ik ooit heb geleerd.’
Geven ze door die volksmuziek te integreren ook het erfgoed van hun land door?
‘Dat is precies hoe ik het zie. Wat die studenten doen is het doorgeven van tradities in de huidige tijd. Mijn traditie is de klassieke muziektraditie, waar de jazz is bijgekomen. Die tradities probeer ik voort te zetten met mijn hedendaagse visie daarop: door ze bij elkaar te brengen. Ik respecteer de traditie enorm, door haar te gebruiken, niet door haar te ontkennen. Traditie betekent dat er een doorgaand proces moet zijn; zonder ontwikkeling is het geen traditie, maar oude koek. Dus ik vind het heel riskant wat er nu gebeurt.’
’Men speelt vooral wat het publiek herkent, en negeert daarmee een eeuw aan nieuwe muziek’
Hoe bedoel je?
‘Het gros van de klassieke muziek is erop ingesteld om alles te herhalen van grofweg voor 1899. Men speelt vooral wat het publiek herkent en negeert daarmee een eeuw aan nieuwe muziek; mijn grote angst is dat men verleert hoe het is om nieuwe noten te horen. Als mensen iets horen wat ze nog niet kennen, zeggen ze: “Het pakt me niet, het doet me niets.” Dat is vooral omdat ze gewend zijn naar concerten te gaan die om herkenning draaien.’
Zoals publiek bij een popconcert niet het nieuwe album van hun favoriete band wil horen, maar alleen de oude hits.
‘Precies, zodat ze kunnen meezingen met iets dat ze al van buiten kennen. Ik vind dat eng, uiteindelijk zorgt dat voor afbraak. Gelukkig horen mensen tegenwoordig via allerlei playlists vaak meer nieuwe noten dan ze beseffen.’