Frank Westerman is in topvorm. In Wij, de mens beschrijft hij zijn wereldomvattende zoektocht naar de oudste mens. Een halve eeuw geleden was die 40.000 jaar oud, intussen staat de teller op 315.000 jaar. WIDO SMEETS zocht hem op in zijn Amsterdamse grachtenpand. “Ineens kreeg ik het door. We zijn nestbevuilers.”
Op 28 oktober 2004 stond ze als ‘nieuwe mens’ op de cover van Nature: de resten van een 1,04 meter kleine vrouw die, amper 25 kilo zwaar, zo’n 18.000 jaar geleden geleefd moet hebben op het Indonesische eiland Flores. Haar hoofd was niet groter dan een kokosnoot, haar hersenen wogen niet meer dan een vierde van die van ons.
Ondanks die geringe afmetingen was ‘Flo’, zoals onderzoekers haar vanwege de vindplaats doopten, ontegenzeglijk een mens: ze was slim genoeg om werktuigen te maken en te jagen. De vindplaats was extra interessant omdat er ook restanten werden gevonden van ratten zo groot als varkens, olifanten ter grootte van pony’s en ooievaars van bijna twee meter.
Schrijver Frank Westerman las het en zat meteen op het puntje van zijn stoel. De vondst sloot naadloos aan bij zijn jarenlange fascinatie voor de menselijke stamboom, voor de geschiedenis van de homo sapiens. “Beter gezegd: voor de onmogelijkheid om die stamboom te tekenen”, zegt hij veertien jaar later op de eerste verdieping van zijn grachtenpand in de Jordaan, hartje Amsterdam. Tussen ons in een klein tafeltje, twee mokken koffie en een bord met in stukken gesneden gevulde speculaas, overgeschoten van zijn 53e verjaardag, een dag eerder.
Bij het lezen van het bericht in Nature wist hij het zeker: in de vondst van ‘Flo’, met wat eraan voorafging en wat erop zou volgen, zat een boek.
Maar tussen 2004 en 2016 moesten er nog andere boeken worden geschreven, zoals Ararat (2007), Dier, bovendier (2010), Stikvallei (2013), De slag om Srebrenica (2015) en Een woord een woord (2016). Goed verkopende, prijswinnende boeken waarvan er enkele werden verfilmd of bewerkt voor theater. Sinds De graanrepubliek (1991) is Frank Westerman de meest vertaalde non-fictieschrijver van het Nederlandse taalgebied.
Toen hij in 2016 gastschrijver was aan de Universiteit van Leiden besloot Westerman de research voor het boek over Flo daarmee samen te laten vallen en nodigde hij zijn studenten uit om tien weken met hem op te trekken. De eerste gastschrijver was Gerard Reve in 1985, Westerman is de eerste non-fictie auteur op deze leerstoel. Vanuit die positie begon hij met een reactie op Reves Wet op de Onbruikbaarheid van de Werkelijkheid; het daaruit gedestilleerde motto ‘waar gebeurd is geen excuus’ is inmiddels een klassieker.
Westerman draait Reves visie dat de werkelijkheid te ongeloofwaardig is om waar te zijn, om. “Het zijn juist de feiten die het drama in zich dragen”, schrijft hij in Wij, de mens, het boek waarin hij op zoek gaat naar de stamboom van de homo sapiens. Om die reden, zegt hij, verkiest hij de reportage boven de roman. “Keer op keer stuit ik op waargebeurde verhalen die zo’n ongelooflijke indruk maken dat ze, gedompeld in fictie, hun laatste vliesje geloofwaardigheid zouden verliezen.”
Bij die “ontmaagding van een feit” geeft hij een voorbeeld. De op Flores als missionaris werkzame paters van Steyl waren gewoon hun net gedoopte volgelingen kaal te scheren. Eén plukje haar lieten ze staan, in de vorm van een kruis boven op hun schedeldak. Van dat scheerwerk bestaan filmbeelden. Westerman: “In een fictieboek zouden lezers deze ‘roomsche kruin’ ongeloofwaardig vinden.”
Waarmee niet gezegd is dat hij geen literaire middelen gebruikt. “Een waar gebeurd verhaal laat zich het best vertellen door weglating”, zegt hij nadat hij een stuk van de speculaas heeft weggewerkt. “Ik haal Michelangelo wel eens aan die gezegd zou hebben: het beeld was er al, ik heb het alleen maar uit het marmer bevrijd. Ook de reportage moet het hebben van het blootleggen, in die zin heeft het iets weg van archeologie. Je graaft, je haalt de aarde eromheen weg, en ineens ligt er een fundament van een tempel, of een slagtand van een dwergolifant. Dat is wat je laat zien. Niet datgene wat je hebt weggehaald.”
Op driekwart van het gesprek definieert hij zijn werkwijze nog scherper. “Ik streef subjectiviteit na. Net als een curator in een museum breng ik een rangschikking en belichting aan zodat ik mijn verhaal kan uitstippelen. Je verandert niks aan de kunstwerken die je uitstalt, het gaat om het pad dat je volgt. Als je Van Gogh als tijdgenoot van Gauguin presenteert, laat je niet zijn Drentse plaggenhut zien. Dan toon je doeken uit zijn tijd in Arles.”
In Wij, de mens neemt Westerman de lezer mee op een wereldreis, van de ene vindplaats van prehistorische menselijke resten naar de andere. Via sprongen in plaats en tijd beschrijft hij de 19e- en 20e-eeuwse paleoantropologie; wegens “te veel letters” heeft hij het trouwens liever over schedelkunde. Met die schedelkunde is iets aan de hand, zegt hij. Een halve eeuw geleden was de oudste mens 40.000 jaar oud, intussen zitten we op 315.000 jaar. De oudste mens wordt steeds ouder. Schertsend: “Als je de lijn doortrekt, is ie op het eind van de eeuw een miljoen jaar oud.”
Voortschrijdend inzicht? “Was het maar zo. Er is weinig schedelhard materiaal, toch ontstaat er een verhaal. Het epische van dat verhaal zit hem in de migratie, in de kolonisatie, de tocht die de mens vanaf het eerste begin onderneemt om de aardbol te bevolken.”
Een tocht waar we, alle opgedane schedelkundige kennis ten spijt, nog steeds heel weinig van afweten. “Ook paleoantropologen van naam zijn uiteindelijk voor een belangrijk deel verhalenvertellers rond een kampvuur.”
Wij, de mens begint met vier kaartjes: van de Indonesische archipel, van Midden-Java, van Flores en… van het Maasdal, tussen Verdun en Rotterdam. “Ik heb de Maas als een soort ader door mijn boek laten vloeien”, zegt Westerman. Zijn speurtocht naar ‘Flo’ begint bij pater Theodor Verhoeven uit Uden, een op Flores gestationeerde missionaris die in 1950 een proefsleuf groef en skeletten vond van ratten zo groot als honden. Een halve eeuw later vonden zijn dieper gravende opvolgers Flo.
Voor zijn studenten gebruikte Westerman deze pater Verhoeven als een voorbeeld van ‘perfect casting’. “Ik heb tegen ze gezegd: hij is onze gids. Zoals Vergilius dat was voor Dante toen hij afdaalde in de hel, hebben ook wij iemand nodig die ons binnen voert in deze sprookjeswereld. Zijn levensloop biedt ons die entree: hij was immers de man die niet diep genoeg groef.”
Pater Theodor Verhoeven maakte deel uit van het Gezelschap van het Goddelijke Woord, een in het Noord-Limburgse Steyl zetelende congregatie die hem twee jaar eerder had uitgezonden naar Flores. Iets noordelijker, in Venlo, ligt Eugene Dubois begraven, de arts die op Java de ‘missing link’ uit Darwins evolutietheorie ontdekte. Hij vond er een bot van de homo erectus: de eerste mensachtige die rechtop liep. Dubois streepte het woord mensaap door in zijn manuscript en verving het door aapmens. Het was erger dan vloeken in de kerk, het was de loochening van het scheppingsverhaal – de verketterde Dubois, een overtuigd atheïst uiteraard, ligt begraven in ongewijde grond.
In Steyl stuit Westerman ook op de orde van de Roze Zusters. Ze komen hun hele biddende leven niet buiten, als ze dood gaan worden ze door een ondergrondse gang naar hun begraafplaats gebracht. Westerman: “Wederom: ik kan het niet verzinnen.” Via Tegelen en Haelen, waar de door wrok en frustratie verteerde Dubois de laatste jaren van zijn leven sleet, gaat hij verder stroomopwaarts, via Maastricht, de vindplaats van de mosasaurus en Eijsden, Dubois’ geboorteplaats, naar Engis, Sclayn en Spy, plaatsjes onder Luik waar belangrijke vondsten zijn gedaan.
Een goed boek mag zich dan bewijzen door de kunst van het weglaten, Westerman heeft geleerd de bijvangst niet te veronachtzamen. Op zoek naar vindplaatsen van voorhistorische schedels in het Maasdal belandt hij bij Engis aan de keukentafel van madame Gérard, meisjesnaam Wilhelmina van Loon, grotbeheerder en geologe, afkomstig uit Maaseik. Door haar handen naar elkaar te bewegen, laat ze het tafellaken plooien en legt ze uit hoe de Ardennen 300 miljoen jaar geleden boven de zeespiegel werden getild. “Of wordt dit op de scholen in Nederland niet meer onderwezen?”, laat ze er minzaam op volgen. In het Maasdal trokken ooit de mosasaurussen rond, weet ze, “het was hier toen net de Bahama’s.”
Zeventig miljoen jaar later durven mensen in de omgeving van Luik de was niet meer buiten te hangen: Engis is bekender om zijn zink- en loodovens dan om de voorhistorische schedels die er zijn gevonden. In 1930 stierven er tientallen mensen door een hardnekkige nevel die stijf stond van de ammoniak en zwavelverbindingen, volgens Westerman de eerste dodelijke slachtoffers van luchtvervuiling. Een beeld in het dorp van een knielend meisje, de twintig jaar oude Louise, houdt de herinnering aan die tragedie levend. Op de plaquette staat: ‘Iedere menselijke onderneming, ook een industriële, is vatbaar voor verbetering.’
Verbetering? Op hetzelfde tafellaken waarmee ze zojuist de oorsprong van de Ardennen uitbeeldde, heeft Wilhelmina van Loon de doordrukstrips met tabletten kaliumjodide uitgestald. De tabletten moeten schildklierkanker voorkomen als een van de drie reactoren van de nabijgelegen kerncentrale van Tihange droogkookt.
Dat er in Engis zoveel doden waren gevallen, wist Westerman niet. Het was bijvangst. Tijdens het onderzoek voor Wij, de mens komt er meer bovendrijven; het raakt de kern van het boek. Westerman, in zijn Amsterdamse werkkamer: “Ik probeerde de homo sapiens bij de kraag te vatten, en kreeg mezelf te pakken.” In het boek klinkt het dramatischer. “Als zelfbenoemde ‘kroon op de schepping’ zijn we erin geslaagd de planeet, met inbegrip van de dampkring, zo zwaar te vervuilen dat we eraan doodgaan.” Wat hij maar wil zeggen: “Wie denken we wel dat we zijn?”
Een andere bijvangst die tot hoofdmoot uitgroeit, doet zich voor aan het einde van het boek. Behalve als nestvervuiler wilde Westerman de mens ook als moordenaar portretteren, als killer ape. “Ik vond ze vlak bij de feeërieke grot op Flores waar de resten van Flo zijn gevonden. Daar heb je knekelvelden waar niemand bij mag komen, waar je eigenlijk niet over mag praten.”
Rond zijn machtsovername in 1965/66 liet generaal Soeharto zo’n kwart miljoen vermeende communisten over de kling jagen. Ook Flores ontkwam niet aan de slachtpartij. Achter de kathedraal van Ruteng, een paar kilometer van de latere vindplaats van Flo, werden honderden burgers in trucks aangevoerd en geëxecuteerd.
Wat deden de missionarissen uit Steyl? Sommigen deelden rozenkransen uit aan de terdoodveroordeelden en vertrokken. Anderen namen deel aan de razzia’s en moedigden de uitroeiing van de ‘ongelovigen’ aan. De bisschop van Flores dankte God dat het gif in de samenleving met wortel en tak was uitgeroeid. En pater Verhoeven, op dat moment docent klassieke talen in Maumere, het stadje waar het grootste bloedbad werd aangericht?
Toen op gehoorafstand honderden mensen werden geëxecuteerd, keek hij weg, te druk als hij was met het op touw zetten van nieuwe opgravingen.
Op Flores, merkte Westerman, wil niemand praten over die bloedige periode en de knekelvelden die er getuige van zijn. In de grotten van Liang Bua, de vindplaats van Flo, wordt nog steeds gegraven. “Zou het kunnen zijn’, vraagt hij zich aan het eind van Wij, de mens af, “dat we wel willen weten waar we vandaan komen, maar liever niet wat er van ons geworden is?”