Geboren in april 1945 werd CYRILLE OFFERMANS door zijn moeder een zondagskind genoemd. Gedurende de onstuitbare welvaartsgroei tot begin jaren zeventig voelde dat ook zo. Nu, 75 jaar na de bevrijding, kraken maatschappelijke instellingen in hun voegen en dringen nieuwe totalitaire systemen de samenleving binnen. “Wij zondagskinderen zullen het nu toch echt zelf moeten doen.”

Vijfenzeventig jaar geleden begon de bevrijding van Nederland bij het Zuid-Limburgse grensplaatsje Mesch. Van meet af aan ben ik er, weliswaar niet in Mesch maar wel in Zuid-Limburg, bij geweest. Maar of dat voldoende is om me als ervaringsdeskundige te kwalificeren inzake het thema ‘bevrijding’ en misschien zelfs ‘vrijheid’, zoals ik in een paar recentelijk teruggevonden, van de heldendaden en schoftenstreken druipende lagere-schoolopstellen uit die tijd leek aan te nemen, lijkt voorbarig.

Alleen al de toevalsfactor met het oog op de omstandigheden van mijn geboorte is te groot om er meer algemene inzichten aan te kunnen ontlenen. Als de bevalling van mijn moeder bijvoorbeeld een paar kilometer in oostelijke richting had plaatsgevonden, was mijn geboorte onherroepelijk getekend door de erfzonde van het nazisme, terwijl ik nu, zo heb ik het me tenminste als tien- of twaalfjarige voorgesteld, vanaf de conceptie een kind van de bevrijding ben.

Volgens mijn moeder was ik een zondagskind. Ik ben in april 1945 geboren, op een zondag, dat klopt, maar ik had het gevoel dat ze er meer mee bedoelde. Misschien herinnerde ze zich de dag waarop zij en mijn vader, een paar angstige maanden na D-day, de kanonschoten van de oprukkende geallieerde legers in Normandië hadden gehoord – een euforische dag ongetwijfeld, de bevrijding zou nog hoogstens een kwestie van weken zijn. Dat zullen ze die avond in bed onbeschroomd voor de gevolgen hebben gevierd; een van die moeilijk te voorziene maar onherroepelijke gevolgen was mijn geboorte.

Hoezeer ik een zondagskind was, en ik niet alléén trouwens, het geldt op zijn minst voor mijn hele generatie, ben ik pas later gaan beseffen. Dat wil zeggen: in de jaren vijftig, zestig en zeventig, toen het doodnormaal leek dat we alsmaar nieuwe wonderlijke spullen in huis haalden die ervoor zorgden dat we ons bij de verhalen van onze ouders over de zwaarte van het bestaan, vroeger, voor de oorlog, ach, zo gruwelijk lang geleden, nauwelijks nog iets konden voorstellen. Radio, al dan niet met ingebouwde pick-up, populaire muziek, films, kauwgum met plaatjes van Roy Rogers en Rita Hayworth, telefoon, centrale verwarming, badkamer, fototoestel, typemachine, televisie, bandrecorder, vaatwasmachine, ijskast, auto – al die dingen kwamen als een geschenk uit de hemel, of, realistischer, uit het land dat daarvan de seculiere belichaming was, Amerika, het land van de onbegrensde mogelijkheden.

En voor ons, jongeren, ook nog eens net op tijd, zonder voorafgaande perioden van kleinerende armoede en jaloers verlangen, want arm hebben we ons nooit gevoeld en van die rijkdommen hadden we bij gebrek aan betrouwbare oceaan overstijgende informatie geen benul. Zondagskinderen waren we, en niet eens allemaal aardige zondagskinderen. Het geluk lachte ons toe, het daarbij passende wereldbeeld was dat van Luilekkerland. Dat daarin ook een fataal, infantiliserend, karakter- en moraalondermijnend element schuilging konden we nog niet bevroeden.

Pas toen die periode van snelgroeiende welvaart ten einde liep, realiseerden we ons hoe uitzonderlijk die eerste naoorlogse decennia waren geweest. Niet alleen in Duitsland was er, met dank aan de Amerikanen, sprake van een ‘Wirtschaftswunder’. Vergelijkbare economische ontwikkelingen vonden in heel West- en Zuid-Europa plaats, al sprak men in het hardnekkig gelovige Italië nog van een ‘miracolo economico’en in Frankrijk, naar een boek van Jean Fourastié uit 1979 en eveneens in passende stijl, van ‘les trente glorieuses’.

Kenmerkend voor die dertig glorieuze jaren (1945-1975) was de combinatie van toenemende materiële welvaart en maatschappelijke vrede. Een boek als dat van de in 1934 naar Amerika gevluchte Hongaar Karl Polanyi, The Great Transformation (1944), hielp om dat beter te begrijpen. Het genocidale geweld in het hart van beschaafd Europa moest in hoge mate het gevolg zijn van het alle zekerheden ondermijnend kapitalisme. Voor Polanyi ging het daarbij, behalve om werkloosheid en armoede, primair om de in Het communistisch manifest nog bijna bejubelde vernietiging van sociale gemeenschappen en historisch gegroeide waardensystemen.

Dat inzicht won onder naoorlogse politici en economen, al dan niet met dank aan Polanyi, snel veld, zelfs in Groot-Brittannië en de VS, de geboortelanden van het moderne kapitalisme. Ontwrichtende economische ontwikkelingen moesten samengaan met compenserende, beschermende maatregelen voor de bevolking; toekomstig onheil kon alleen worden voorkomen als het wildwestkapitalisme van staatswege werd gereguleerd en aan banden gelegd. In de jaren vijftig schijnt zelfs Milton Friedman, de latere kampioen van het ongebreidelde neoliberalisme, voorstander te zijn geweest van een zekere regulering van de markt.

Zondagskinderen waren wij dankzij de algehele sociaaldemocratisering van de politieke verhoudingen, waarvan de verzorgingsstaat het product was. Maar werkelijk tevreden waren we nog niet. Te vaak liepen we nog tegen levende relicten aan uit voor-democratische tijden, te vaak verdwaalden we nog in bureaucratische doolhoven en hiërarchische spiegelpaleizen, te vaak werden we, kortom, in onze bewegingsvrijheid nog belemmerd door oude vormen en gedachten. Die moesten eraan geloven. Eind jaren zestig – maar het gistte al veel eerder – ging de beuk erin.

De protestbeweging van de late jaren zestig en de vroege jaren zeventig kan generaliserend nog het best worden gezien als een lang uitgesteld vervolg op de Franse Revolutie. De ‘derde stand’ was het er indertijd om te doen een eind te maken aan de bevoogding door een parasitaire aristocratie en een aan haar gelieerde priesterklasse; ze wilde het beheer over de belastingen en daarmee de zeggenschap over de inrichting van het land. De 68’ers, de ‘soixante-huitards’,eisten de verbeelding aan de macht. Anders, minder ongeduldig geformuleerd: zij wilden experimenteren met levensvormen die door vermolmde autoritaire structuren werden verhinderd.

In beide gevallen ging het om een bevrijdingsbeweging. Autoriteiten die repressieve structuren in stand hielden moesten het veld ruimen. Écrasez l’infâme! – Verbrijzel het systeem!Universiteiten werden in democratische zin hervormd en inhoudelijk gemoderniseerd; vrouwen streden, niet zonder succes, voor gelijke rechten; homoseksuelen en andere seksuele minderheden eisten erkenning; het seksuele leven werd mede dankzij de anticonceptiepil bevrijd van zijn eenzijdige reproductieve functie en werd het brandpunt van een narcistische, hedonistische massacultuur; kerken verloren in korte tijd hun geloofwaardigheid, hun aanhang en hun machtspositie, waarmee er een abrupt en in zijn consequenties nog altijd niet verwerkt einde kwam aan anderhalf millennium christelijke Europese cultuur.

Maar leefden we nu in de beste van alle mogelijke werelden? Dat viel nog te bezien. De dageraad van het socialisme liet nog even op zich wachten – te lang, in de ogen van de Jacobijnse fracties van het studentenprotest in de voormalige oorlogslanden Duitsland en Italië. In het spoor van Robespierre en Lenin meenden de leden van de RAF en de Brigate Rosse dat de aanval op het systeem moest beginnen met de moord op de representanten ervan: captains of industry en politici. Elders, zeker in Nederland, was de avant-garde van het protest aanzienlijk vreedzamer, ludieker en pragmatischer, doordrongen ook van het besef dat de bevrijding van oude vormen en gedachten leegloopt in frustratie als ze niet wordt gemotiveerd door een rationele, inhoudelijke wil tot verandering.

In dat verband moet de vroege, ook praktisch georiënteerde kritiek van Provo en anderen op de ‘consumptiemaatschappij’ met ere worden genoemd. Vrijwel tegelijk met de stortvloed van luxeproducten waarmee de op volle toeren draaiende economie het alledaagse leven begon te vergemakkelijken, groeide het besef dat het bevrijdende effect daarvan gelijk opging met een dreigende verslaving. Al in 1957 beschreef Vance Packard in The Hidden Persuaders hoe de dienst aan de klant betaald wordt met vrijheidsberoving. In 1964 deed Herbert Marcuse die kritiek in One-Dimensional Man in neomarxistische termen dunnetjes over: het consumentisme leidde tot kolonisering van de verlangens, tot lethargie en conformisme. Een paar jaar later maakten wij, zondagskinderen van het eerste uur, er geestdriftig vertalingen en roofdrukken van.

De kritiek op de consumptiemaatschappij had nog een andere dimensie. De antikoloniale oorlogen in Afrika, Zuid-Amerika en Zuidoost-Azië, en vooral het beschamende, op tv te volgen Amerikaanse geweld in Vietnam, dwong tot een perspectiefwisseling die leerde dat de rijkdom van het noordelijke halfrond in hoge mate werd betaald met de armoede van het zuidelijke halfrond. En dat veranderde niet wezenlijk na de bevrijdingsoorlogen. In economisch opzicht werd de afhankelijkheid in postkoloniale gedaante, via allianties met corrupte machthebbers ter plaatse, voortgezet, tot op de dag van vandaag.

Het is het oude liedje: het zuiden levert grondstoffen en schromelijk onderbetaalde arbeidskrachten ten behoeve van het noorden. Tevens dient het als afzetgebied en dumpplaats voor alles waarin het, als gevolg van de wurgende onteigeningspolitiek van de multinationals uit de rijke wereld, niet meer zelf kan voorzien.

Anno 2019 dringen de conclusies zich op. Al die nagenoeg gratis thuisbezorgde waren en diensten blijken allerminst gratis. Ze worden betaald door de ongelukkigen in de sweatshops van Bangladesh en de kobaltmijnen in Congo. Ze bestendigen grove mondiale tegenstellingen en veroorzaken wereldwijd ecologische rampspoed.

Daarenboven ondermijnen al die op ‘onze’ meest persoonlijke wensen afgestemde waren en diensten de laatste resten van onze autonomie. Met hun instant-bevrediging verlammen ze al in het vroegste ontwikkelingsstadium de kinderlijke wilskracht, het vermogen om nee te zeggen en het aanbod te weigeren. Onwaarschijnlijk dat zij nog ooit het zelfvertrouwen krijgen om in verre, vreemde werelden en in soevereine onverschilligheid voor geld of roem hun talenten te ontwikkelen. De dramatische ondergang van de leescultuur, een halve eeuw na de hoogtijdagen ervan in de korte zomer van de anarchie, is daarvan de meest opzienbarende indicatie.

Dit alles is niet nieuw. In grote lijnen wisten we het al sinds de jaren zestig, wetenschappelijk onderbouwd sinds de vroege jaren zeventig. In 1972 rekende de Club van Rome ons voor dat de grenzen van de groei waren bereikt, de oliecrisis van het jaar erna drukte ons nog eens met de neus op de feiten. Maar de waarschuwingen van sociaaldemocraten als Jan Tinbergen, Sicco Mansholt en Joop den Uyl waren aan dovenmansoren gericht. Achtereenvolgende generaties politici betoonden zich voorstander van het laissez-faire-kapitalisme. Hun hoogste politieke wijsheid: ‘passen op de winkel’ – de trots beleden visieloosheid van Mark Rutte staat in een rijke traditie.

De implosie van het communisme in Oost-Europa leek hun gelijk te bevestigen: de staat moest zich zo weinig mogelijk met de economie bemoeien, dan zou de welvaart uiteindelijk ook de minderbedeelde bevolkingsgroepen bereiken. Liberalen vergaten de inzichten van Adam Smith over de beschermende en stimulerende rol van de overheid; de lessen over het ontstaan van het Europese fascisme waren ondanks al het officiële ‘Nie wieder’ nooit geleerd. De profeten van het neoliberalisme in VK en VS bepleitten grootscheepse deregulering, liberalisering en privatisering van de economie, de Europese sociaaldemocraten volgden hun voorbeeld enthousiast. Vooruitgang werd identiek aan economische groei; economische groei en het bruto nationaal product werden de enige parameters van welvaart.

Nu alle maatschappelijke instellingen kraken in hun voegen, nu leraren, rechters, advocaten, politieagenten, ziekenverplegers, chirurgen, boeren en bouwers optrekken naar Den Haag, zoals ze in andere landen andere symbolische plekken bezetten, schrikt men wakker. Te lang hebben politici de problemen ontkend en oplossingen voor zich uitgeschoven, ze zijn hen, en ons niet minder, boven het hoofd gegroeid. De dienst wordt uitgemaakt door oncontroleerbaar en aan niemand verantwoording schuldig flitskapitaal, verweesde burgers trekken zich terug in wat ze als hun laatste zekerheid beschouwen: het mythische bastion van hun oorspronkelijke en onvervalste identiteit.

Met de vrijheid is het wereldwijd slecht gesteld. Poetin noemt het een overschat begrip. Trump, Xi Jinping, Erdogan, Bolsonaro en Salman bin Abdulaziz doen alles om de vrijheidslievende intelligentsia te discrediteren of uit te schakelen. Systematische dataroof door Google en Facebook wordt door hen gekopieerd, wat ze ermee doen staat vooralsnog in het teken van controle, niet zelden met totalitaire trekken. Europese regeringen hebben de ontworteling en vernietiging van sociale gemeenschappen moedwillig bevorderd, hun beschermende taken moedwillig verwaarloosd. Frustratie en agressie richten zich als vanouds op ‘vreemdelingen’ en ‘vreemd’ gedrag van elk soort.

De beschamende realiteit vijfenzeventig jaar na de Tweede Wereldoorlog: Joden voelen zich in Frankrijk, Duitsland, Nederland – landen die flagrant in strijd met de realiteit pochen op hun ‘joods-christelijke’ beschaving – niet meer veilig en emigreren naar Israël. Zeker is dat we ditmaal niet hoeven te rekenen op bevrijdingslegers uit het Westen. Wij zondagskinderen van de eerste, tweede, derde generatie – nog steeds, ondanks alles – zullen het nu toch echt zelf moeten doen.