René: Zeg Wil, hoeveel schilderijen van zwarte blote blote vrouwen heb je nog staan in de garage?
Willy: Die Klashorsten bedoel je? Je reinste rimboe daar, nog steeds een stuk of zeshonderd, schat ik. Het is crisis hè. Even wachten tot die over is. Waarom vraag je dat?
René: Nou ja ik dacht…
Willy: Je zit toch niet weer op zwart zaad hè?
– Nou nee, toen ik straks wakker werd en mijn vrouw beneden hoorde stofzuigen dacht ik: dát is wat deze slaapkamer nodig heeft! Een goed schilderij.
– Een goed schilderij…
– Precies, een goed schilderij. En sinds jij in de kunst zit, weet ik tenminste waar ik dat kan vinden.
– Momentje, René. Ik zat in het kunst-ma-na-gement. Zat hè.
– Zat? Nu al? Jongen toch, ik ben net uit bed.
– Laat maar. Maar je wil dus een schilderij. Dan heb ik nieuws voor je. Span je oor.
– Je gaat weer voetballen…
– Amai, nee, ik ben aan het schilderen geslagen. Doeken gekocht, olieverf, de hele mikmak, een goed begin is het halve werk. Kijk maar eens in het familieblad dat vanochtend op je mat is gevallen, pagina veertien!
– (…) Mèn, dat ziet er echt uit! En wat heb je je daar op je ezel? Is die voor mij? Zóiets bedoel ik. Ik wist het wel, iedereen kan schilderen.
– Het is een Kláshorst, René. Die heb ik daar opgezet voor de foto.
– Oh dat staat er niet bij.
– Nee, dat staat er niet bij, nee.
– Ben je nu een echte kunstenmaker Willy?
– Zeker, ik heb zelfs een presentatie gehouden bij het Fonds voor Beeldende Vormgeving en Bouwvak, een soort Idols voor kunstenaars.
– En?
– Afgewezen. Ze noemden het zwart schilderen van negers voortborduren op een truukje en het schilderen van zwart naakt stigmatiserend.
– Misschien hebben ze wel gelijk, Wil. Witte negers zie je veel minder.