Het oeuvre van PC Hooft-prijswinnaar Willem Jan Otten getuigt van “een onafhankelijke, scherpzinnige, stijl- en vormbewuste geest”, vindt Cyrille Offermans. Maar eigenlijk had Jacq Vogelaar de prijs moeten krijgen.

Verrassend vond ik het wel, dat Willem Jan Otten de PC Hooft-prijs voor beschouwend proza 2014 kreeg. Maar het is hem gegund. Ik weet het, die formulering klinkt zuinig, als een beleefdheidsformule waar het tegenovergestelde mee bedoeld wordt. Dat is in dit geval niet zo. De prijs is Otten gegund, al zou ik, als ik in de jury had gezeten, toekenning aan een ander hebben bepleit, ik zou de blaren op mijn tong hebben gepraat om consensus te bereiken over Jacq Vogelaar.

Dat zou door iemand die het literaire wereldje een beetje kent onmiddellijk als vriendjespolitiek kunnen worden bestempeld. En los van de veroordelende implicatie: terecht. Maar hoe zou het anders kunnen? In de literatuur en de kunsten – en waar niet? – ontstaan vriendschappen via het werk. Neutrale, objectieve, algemeen geldende waardeoordelen bestaan niet, het gaat altijd om smaak, verwantschap, herkenning van iets wat je zo nog niet kende, wat je onderuit haalt en motiveert tegelijk. Voorkeuren zijn niet het resultaat van redeneringen, ze kunnen als het goed is achteraf wel beredeneerd maar nooit hard gemaakt worden. Dat is het werk van de criticus, meer nog: van de essayist.

Toevallig ken ik het werk van Vogelaar goed en dat van Otten veel minder. Hoewel toevallig? Helemaal toevallig is dat niet. Al vroeg, eind jaren zestig, herkende ik in het werk van Vogelaar een radicale, onafhankelijke, ambitieuze houding die me fascineerde. Een aantal jaren later werkten we voor hetzelfde weekblad (De Groene Amsterdammer) en hetzelfde tijdschrift (Raster) en raakten we bevriend, zodat onze intellectuele geschiedenissen ten dele parallel gingen lopen en elkaar beïnvloedden. Toen werden ook al gauw, nog los van het talent, de verschillen duidelijk. Vogelaar was compromisloos onaangepast, literatuur had alleen iets te betekenen als sabotage, ondermijning, verzet; aan het schrijverschap moest alles, het hele persoonlijke leven, ondergeschikt gemaakt worden.

Dat ging mij veel te ver. Later zou ook Vogelaar (1944-2013) zich genuanceerd van zijn jeugdige, al te drieste radicalisme distantiëren. Steeds meer werd hij een begenadigd lezer, zij het dat hij het zijn lezers ook nu nog niet gemakkelijk maakte. De Nederlandse literatuur was in zijn ogen zelfvoldaan en provinciaal, niet op de hoogte van wat er elders al geschreven was. Misschien is het zijn grootste verdienste dat hij met ongeëvenaarde werkkracht die onbekende literaire werelden toegankelijk heeft gemaakt. Lees: Terugschrijven (1987), Striptease van een ui (1993), Uit het oog (1997), Meer speelruimte (1998), Over kampliteratuur (2006) en Je zit niet alleen in je vel (2010). Al is die aanbeveling niet eenvoudig te volgen: mogelijk is er in de ramsj iets van Vogelaar te koop, in de reguliere boekhandel is dat allang niet meer het geval. Dat zou, als ik mijn zin had gekregen, de bedenkelijke situatie in de Nederlandse literatuur mooi illustreren: een ongekend productieve PC Hooftprijs-winnaar zonder boek.

Willem Jan Otten (Amsterdam, 1951) wordt in het juryrapport een essayist pur sang genoemd, hoewel hij ook poëzie, proza en toneel schrijft. Voor Vogelaar geldt iets vergelijkbaars, ook hij schreef poëzie, verhalen en romans, hoezeer die termen ook bij hem tussen aanhalingstekens geschreven moeten worden. Zelf beschouwde hij alles wat hij schreef als essayistiek, experimenteel denkwerk met de pen in de aanslag, werk dat uit het niets, zonder voorbeeld, lijkt te ontstaan maar toch, tegelijkertijd en paradoxaal genoeg, wordt gestuurd door een enorme belezenheid in alle richtingen en een mede daardoor ontwikkelde afkeer van alles wat aangepast, gemakzuchtig, ijdel, kortzichtig, dom, papegaaienpraat, dikdoenerig, gericht op applaus of de eeuwigheid is. Dat impliceerde een bewuste keus voor een plaats in de marge, en die leidde op den duur tot vergaande onzichtbaarheid, omgeven door mythen en vooroordelen.

Eind 2011 werd Vogelaar getroffen door een zwaar herseninfarct dat een einde maakte aan zijn schrijverschap, december 2013 is hij overleden. Het zou mooi zijn geweest als hij – zoals wel vaker is gebeurd – op de valreep in de vorm van de PC Hooft-prijs erkenning had gekregen als belangwekkend, ja uniek essayist. Maar zoals gezegd: alles is een kwestie van smaak en verwantschap. Het is de vraag of de jury in kwestie iets van Vogelaar kende, Otten viel in elk geval meer in de smaak. Ik heb hem bij gebrek aan verwantschap minder gevolgd, hoewel het ook mij van meet af aan duidelijk was dat zijn werk, vooral zijn essayistiek, van een onafhankelijke, scherpzinnige, stijl- en vormbewuste geest getuigt. En veelzijdig is hij ook. In NRC-Handelsblad publiceerde hij over toneel, ballet, opera en film.

Ottens verzamelde stukken over film in Het museum van licht (1991) geven een zeldzaam overzicht van hoogtepunten uit de internationale filmgeschiedenis. Typerend is een zin in de inleiding waarin hij stelt dat het schrijven over film “een begin zou kunnen zijn in enig inzicht in mezelf als mengvat van cinematografische indrukken.” Hem gaat het namelijk altijd eerder om zelfopheldering en zelfkennis, om wijzer en completer worden dan om meningen of standpunten, die immers in principe gratis en verwisselbaar zijn. Dat geldt ook voor het eerste boek dat ik van hem las: Denken is een lust uit 1985, dat destijds opzien baarde. Tegenwoordig wordt hij er liever niet meer aan herinnerd, hoewel het door zijn precieze en gestileerde openhartigheid nog steeds boeiende lectuur vormt.

Denken is een lust gaat over pornografie, alleen geenszins moraliserend, van op veilige afstand of lacherig, maar hoogst serieus en vanuit het perspectief van een bekennende pornozuchtige. Dat was ongeveer voor het eerst in ons land, alleen Rudy Kousbroek was hem (in Anathema’s 2, 1970) voorgegaan. Toch heeft het boekje (het telt amper zeventig pagina’s) ook niks van de zelfophemelende toon die zo kenmerkend is voor veel boeken in de categorie ‘de schaamte voorbij’ uit de late jaren zestig en volgende.

Voor Otten, hoewel vrijzinnig en liberaal opgevoed, is schaamte wezenlijk voor de pornografische drang, ze is noodzakelijk voor de spanning en de opwinding, die hij als een antropologisch veldonderzoeker van zijn eigen emoties nauwkeurig beschrijft. Pas “op het moment dat het hem te machtig wordt, is de opwinding niet langer een spel, en verliest hij het, hoe kortstondig ook, van zijn lichaam. Dat is het enige schaamteloze ogenblik. (…) De fantasie verdwijnt even subiet als de opwinding. Nu daagt het hem, met een weeë spijt, dat hij helemaal niet bevredigd had willen zijn. De punt achter de volzin is wel het allerlaatste wat hij heeft begeerd.”

Verbazingwekkend – en voor mij volslagen onbegrijpelijk – was Ottens bekering tot het katholicisme in 1989. Daarbij ging het niet om een modieus aftreksel, een variant van het ietsisme of creationisme en evenmin was er sprake van enige reviaanse dubbelzinnigheid. Otten veranderde in een gelovige van voor het tijdperk van de algehele verwatering: hij gaat naar de kerk, volgt de mis, bidt en gaat ter communie. In 2006 gaat hij zelfs met zijn invalide broer op bedevaart naar Lourdes. Over die ontdekking van een voormoderne sacraliteit schrijft hij in Onze Lieve Vrouwe van de Schemering, ‘essays over poëzie, film en geloof’ (2009), even onbeschroomd als eertijds over zijn pornoverslaving.

Hoe is dat mogelijk? Hoe kan een essayist kiezen voor een geloof, waarvan de intellectuele vertegenwoordigers zich vanaf het ontstaan van het genre in de zestiende eeuw altijd fanatiek teweer hebben gesteld tegen al dat ondermijnende getwijfel? In een definitie van het essay als literair genre geeft Otten zelf het antwoord: “Wie meent dat iemand die als gelovige schrijft geen essayistiek meer kan bedrijven, omdat hij gevonden heeft, (…) vrage zich af wat ‘vinden’ nu eigenlijk betekent, als de Gevondene het verlangen Hem te vinden gedurig blijft aanwakkeren. Hij schenkt ons, in ruil van ons verlangen naar Hem… nog meer verlangen.”

Ik betwijfel of de sceptische humanist Pieter Corneliszoon Hooft (1581- 1647), toch niet vies van enige taalacrobatiek, deze zinnen met instemming zou hebben begroet. Mij heeft Otten in elk geval nog niet overtuigd. Zijn werk – dat vergat ik nog – is in elke boekhandel te koop.