‘We zijn een belachelijke natie’
‘La partita’ begint om zes uur, ik zet de pas erin. Het parkje bij het theater is al lekker vol, op het scherm het bekende ritueel van hard zingende mannen. Eerst Italië, dan Uruguay. Ze schreeuwen bijna. De adrenaline spuit eruit. We zullen het weten, de komende twee uur.
Het beeld op het scherm is me te wazig, ik wil de messcherpe overtredingen en het koddige theater (Suarez doet mee!) van deze wedstrijd scherp in beeld krijgen, dus ik loop terug het dorp in, richting bar. Bij de piazza zit de oude Gigi op het terras. Hij zwaait, ik zwaai terug. Gaat hij niet naar la partita kijken? Hij lacht en maakt een wegwerpgebaar. Hij drinkt liever een aperitivo, dan gaat hij de tomaten water geven.
In de bar kan ik met mijn neus op het scherm constateren dat dit het armoedigste Italiaanse elftal is dat ik ooit heb gezien. De spits die het land moest komen redden, heet Immobile. Na de wedstrijd vat Francesco, de blonde metselaar met de paardenstaart, het Italiaanse WK-debacle samen. ‘Siamo una nazione ridicula’. We zijn een belachelijke natie.
Grote voetbalnaties als Spanje, Portugal, Engeland en Italië kunnen na drie potjes al naar huis, voorheen ‘kleine’ landen als Costa Rica plaatsen zich wel, met modern en attractief spel. Het voetbal wordt steeds mondialer, ironisch genoeg de strategie waarmee FIFA-dictator Sepp Blatter historie wil schrijven.
Een vreemd contrast met het opgefokte voetbalnationalisme is dat een derde van de WK-spelers een dubbele nationaliteit heeft. Vooral buiten Europa is het begrip nationaliteit als een jas die je aantrekt. In de tuin van restaurant Il bucchero zag ik eerder vandaag zo’n 25 studenten met evenzovele huidskleuren, van gitzwart tot licht-crème. De enige blanke in het gezelschap is een hippie met een Le Corbusier-bril en grijze dreadlocks: Brian. Hij is professor aan de Amerikaanse Sharjah University, vlakbij Dubai, en trekt elk jaar met een groep studenten door Italië.
De 25 studeren architectuur en design, vertelt hij me aan de bar bij een espresso, en zijn allemaal afkomstig uit ‘filthy rich families’. Ze komen uit verschillende landen aan de Golf, landen waar familie en stam iets betekenen, en natie niet. Ze zijn streng opgevoed, en niet gewend met mensen van buiten hun familie om te gaan. ‘Dat maakt zo’n trip tot een heel bijzondere ervaring’, zegt Brian grijnzend.
Zo mondialiseert de hele wereld op zijn eigen manier. Soms gaat dat van ‘au’, zoals laatst met de cover van het sportkatern van de Volkskrant. Daar stond onder een foto van de Italiaanse spits Balotelli de provocatieve kop ‘Dit is een Italiaan’. De politiek-correcte rapen waren onmiddellijk gaar. Tegen Uruguay draagt Balotelli, een Afrikaan met Italiaanse pleegouders, de druk van een natie op zijn schouders. Hij bezwijkt, en wordt voortijdig gewisseld.
Na afloop van ‘la partita’ slaat Francesco, de blonde metselaar in de bar, me op de schouders. Hij feliciteert Oranje met het goede spel, niet wetend dat het team in eigen land wordt beschuldigd van poldercatenaccio: het in Italië bedachte voetbal met de grendel op de deur.
Vreemd. Sinds 1974 deppen we onze wonden in statistieken waaruit blijkt dat we weliswaar zelden een prijs winnen, eigenlijk de beste zijn: percentage balbezit, aantal corners, ononderbroken balcontacten, etc. We spelen het mooiste voetbal – vinden we zelf. Echter, voetbal is geen jury-sport. De winnaar is degene die de meeste goals maakt.
Dankjewel, Louis van Gaal, dat je een tactiek hebt bedacht die niet voortkomt uit de op buitenspelers en balbezit gebaseerde ideologie van de ‘Hollandse school’, maar uitgaat van de kwaliteit van het team. Zoals dat in andere landen (en andere sporten) gebruikelijk is. En dat je die laat uitvoeren door spelers die zichzelf ondergeschikt maken aan het enige echte doel in de sport: winnen.
Eindelijk.
WIDO SMEETS