De bandjes pomp ik minder hard op. En met Tramadol ben ik gestopt.

Eeuwen geleden, toen ik een jaar of 23 was, fietste ik naar de Vogezen, naar Gérardmer, mijn zus en haar man lagen er op een camping. Het waren twee dagtochten van elk 230 kilometer, met overnachting in Luxemburg.

Het was de bedoeling dat ik aan het eind van de tweede middag in Gérardmer zou aankomen, helaas had ik op de kaart de Col de la Schlucht over het hoofd gezien. Het is ook mogelijk dat ik geen kaart bij me had. Qua stijgingspercentage (4,5) en hoogte (1140 meter) stelt die klim niet zo heel veel voor, in de Tour haalt hij net de tweede categorie. Maar na 230 kilometer trappen was de relatie tussen mijn hoofd en mijn benen behoorlijk bekoeld.

Maar het lukte, zoals op je 23e alles lukt. Een uurtje later stond ik op de camping voor een gesloten tent. Mijn zus wist namelijk van niks. Internet en mobieltjes bestonden nog niet, bellen deed je in een telefooncel. Als die er was. Ik griste een luchtbed uit de voortent en viel in een bodemloze slaap.

De dag erna bezochten we gedrieën Gérardmer, het stadje waar gisteren de negende Tour-etappe naar Mulhouse vertrok. Een zware tocht  van 170 kilometer, met zes cols, waarvan de Schlucht de eerste was. Het was zo’n dag met vier seizoenen, met mist, kou, regen en zon. Een historische dag ook, halverwege verdween met Alberto Contador de tweede favoriet uit het klassement.

De beslissing viel op Le Grand Ballon (1336 meter), met een fraaie demarrage van Vincenzo Nibali die veel beloofde maar uiteindelijk niet zo heel veel tijdwinst bracht. De middelmaat regeert, maar de Tour, om met Joop Zoetemelk te spreken, is nog niet voorbij.

Ook Le Grand Ballon heb ik ooit beklommen, al was ik toen al lang geen 23 meer. We kwamen in een hotel terecht waar eerdergenoemde Joop Zoetemelk ooit overnachtte, waar we kennismaakten met een gerecht genaamd Fleischsnackers, een gelei met vlees en vet waarvan Google pas na hevig aandringen de geheimen prijsgeeft.

Van het fietsen herinner ik me zo’n vierseizoenendag: zon in het dal, zware bewolking tijdens de klim, bakken met regen op de top en steenkoud in de afdaling. Halverwege waren de vingers zo verstijfd dat remmen bijna onmogelijk was. Het klinkt hovaardig, maar iéts van wat de Tourrenners maandag doorstonden, hebben we indertijd ook meegemaakt.

Na alle valpartijen van de afgelopen dagen ontstond gisteren aan de meet een interessante discussie over het moderne wielrennen. Renners slikken pijnstillers als Tramadol, ze pompen de bandjes te hard op en de carbonfietsen van tegenwoordig zijn te licht en te stijf. Ook dat voelde als een déjà vu.

Een week of vier geleden ging ik stevig onderuit in een afdaling in Midden-Italië. Het was niet steil, ik reed niet hard, hooguit veertig, en de bocht was buitengewoon flauw. Het begon licht te regenen, niet te vergelijken met indertijd op Le Grand Ballon. Nog vóór ik de remmen had beroerd, ging ik onderuit. Daar lag ik, met mijn nieuwe carbonfiets met hard opgepompte bandjes. Tot zeven atmosfeer, zei een wielervriend een week later toen ik vroeg hoeveel spanning er tegenwoordig op zo’n bandje staat. Vroeger, zo herinner ik me, stopten we bij vijf, soms zes.

Mijn fiets had geen schrammetje trouwens, in tegenstelling tot mijn lijf, dat vol schaafwonden zat. Maar toen we anderhalve week later de Monte Amiata afdaalden, bekend van de gelijknamige Trofeo, bleek de angst er goed in te zitten. Stapvoets ging ik naar beneden. Nou ja, niet harder dan veertig.

Inmiddels heb ik andere bandjes, met meer profiel, en stop ik met pompen bij vijf atmosfeer. Nou ja, ruím vijf, bijna zes. En met Tramadol ben ik ook gestopt.

WIDO SMEETS