Dit jaar beschrijven ZL-medewerkers in hun Zuiderluchtige Zomerverhalen een plek die hen dierbaar is. Bij de een zit die plek in het hoofd, bij de ander is het een bestaande werkelijkheid die “uitzicht biedt op een klein lapje aarde waar zich zonder opwinding, gejammer of onderschriften alle wonderen en drama’s van de wereld afspelen.”

Sprookje
Het is juni 1965. Met mijn vriendin M.W. ben ik liftend op weg naar Marokko. In de buurt van Narbonne worden we opgepikt door een Fransman. Tijdens de rit door Spanje vraagt hij of we geen zin hebben om een tijdje op zijn huis te passen. Beetje vreemde vraag, want we kennen hem amper een paar uren, maar we zijn jong en argeloos en het is 1965. Dus, ja we hebben wel zin in dat huis. Waar ligt het? In Ksar-es-Souk, een klein stadje midden in de Sahara. We stoppen voor een gigantisch huis met bediende. Na een paar dagen vertrekt de man weer naar Frankrijk. “Voor zaken.” Zal wel.
We blijven drie maanden. We zijn te gast op een bruiloft die een week lang duurt, dag en nacht. Ik loop hand in hand met onze bediende over straat, terwijl mijn vriendin enkele meters achterblijft. We leren eten met de vingers en na de maaltijd uit fatsoen een boer te laten. We maken voor het eerst kennis met de waterpijp. Duizelingwekkend, vooral met een glas verse muntthee erbij. Toeristen zijn er niet. We luisteren met de Berbers naar de bedwelmende zang van Om Kalsoum. Ksar-es-Souk dus. Een plek uit een sprookje.
PIETER BEEK

Afscheid
We sjouwden met het kleine kistje door de modder. Mijn zus en haar man hadden besloten er toch een echt, intiem, afscheidsritueel van te maken. Alleen ik mocht daarbij zijn. Zoals ik een dag eerder ook al mijn veel te vroeg geboren neefje even in mijn handen had mogen hebben. Twintig weken, een minimensje. Maar om allerlei redenen niet toegerust om aan het leven te beginnen.
Vooraf hadden ze een idyllische plek in de Ooipolder bij Nijmegen uitgekozen om hem te begraven – we mochten dat eigenhandig doen, zelfs zonder officiële documenten. Maar zoals dat gaat met uiterwaarden: op het moment van aankomst bleek de plek overstroomd. Hoe kies je zo snel een zorgvuldig alternatief? Maar kijk, daar cirkelde een reiger boven ons. Hij landde op een uitloop van een vaag paadje, dat nergens heen leek te leiden. We wilden het graag als teken zien. We staken er de schop in de grond. Moesten lachen door te tranen heen toen mijn zus als kersverse moeder – en toch ook weer niet – struikelde en languit in de smurrie lag.
En toen, na de rozenblaadjes en alles wat nog meer in het kistje aan de natuur werd teruggeven, steeg een vlucht ganzen zwierig op. Alsof ze mijn neefje meenamen.
Inmiddels hebben we al betonblokken zien liggen op die plek, afrasteringen en ijsplakken. We hebben zonnebloemen geplant tussen de koeienpoep en jaarlijks brengen we narcisjes naar dit zompig stukje aarde.
ANNETTE EMBRECHTS

Tabla
Ik zat nog op de lagere school toen ik voor het eerst het geluid van de sitar hoorde, bespeeld door George Harrison op Sgt. Peppers Lonely Hearts Club Band. De klanken resoneerden tot in het diepst van mijn donder.
Het duurde lang eer ik naar India kon reizen om zelf een sitar te kopen. Maar eenmaal daar sloeg ik mijn slag op de eerste dag. India will call you back, profeteerde een Indiase aan de vooravond van vertrek. Ze kreeg gelijk.
We wachtten op de bus ergens ten noorden van Calcutta voor de etalage van een knus instrumentenwinkeltje. Even later dronken we chai om de aankoop van een tabla te vieren. We namen de nachtbus die ergens langs de grens met Bangladesh opeens stopte. Soldaten drongen binnen en sommeerden mij als enige op te staan, uit te stappen en mijn bagage uit de buik van de bus te halen.
Ik moest mijn naam zeggen, vertellen waar ik vandaan kwam en vooral voortmaken. Mijn hart was een tabla in de apotheose van een raga. Mijn trillende vingers vonden eerst mijn laatste aankoop. “What is it?”, bitste een soldaat. “Tabla”, zei ik. “Ah, typical Holland instrument”, riep hij en zijn kornuiten barstten in lachen uit. Even later reed de bus verder alsof die nooit was gestopt.
EMILE HOLLMAN

De oneindigheid
Van alle plekken vind ik, denk ik, de oneindigheid het mooiste. Die plek bestaat natuurlijk niet, dat weet ik ook wel, de oneindigheid bestaat alleen in je hoofd, maar een benadering is hier op aarde toch te vinden.
Åland is een eilandengroep in de Oostzee. De archipel hoort bij Finland, maar als de mensen er spreken, spreken ze Zweeds. Ik was daar eens op een heuveltop van waaruit je honderden, misschien wel duizenden eilandjes ziet liggen. De meeste zijn niet meer dan omklotste steenklompen, andere zijn wat groter en een beetje begroeid. Op een enkele vallen bomen te ontwaren. Daartussen strekt zich de zee uit. Bootjes moeten er ook zijn, maar je ziet er niet één. Zo gaat het tachtig kilometer door, tot aan het Finse vasteland. Dat weet je, want zo ver kun je natuurlijk niet kijken. Gelukkig maar, want daarin zit nu juist het mooie. Zoveel eilandjes, zoveel stilte, het is niet te bevatten. Ja, Rothko is subliem, maar dit is subliemer.
Ik weet niet meer op welk eilandje die heuveltop precies ligt, maar in het geval van de oneindigheid maakt dat niet uit.
DUNCAN LIEFFERINK

Achter de geraniums
Toen Carol Dunlop, fotografe, wist dat ze ongeneeslijk ziek was, besloten zij en haar man Julio Cortázar nog één keer een avontuurlijke reis te maken. In de vroege zomer van 1982 volgden ze met hun Volkswagenbusje gedurende drieëndertig dagen de Autoroute du Soleil, van Parijs tot Marseille. De enige afspraak was onderweg alle parkeerplaatsen aan te doen, want juist op die anonieme, afgelegen, haveloze plekken lokte het avontuur. Het bewijs daarvan kan men nalezen in het schitterende, speelse, bizarre, liefdevolle, weemoedige reisjournaal dat Cortázar uiteindelijk, na het overlijden van Dunlop, in zijn eentje afmaakte: De autonauten van de kosmosnelweg.
Dat boek heeft mijn scepsis voor de mooiste plek op aarde of waar dan ook nog eens extra gevoed. Plekken kunnen zijn wat ze willen, uiteindelijk hangt alles af van de intensiteit, de precisie, het intellect en de verbeeldingskracht van de waarnemer.
Als er één plek is waarmee wij niet geassocieerd willen worden is het ‘achter de geraniums’. Dat is de laatste statie voor het kerkhof, de plek voor uitgebluste en niet te reanimeren naturen. Wie zijn vitaliteit wil bewijzen, spreekt er met afschuw van.
Ik heb geen geraniums, maar ik wil er af en toe graag een uurtje achter zitten. Die plek biedt uitzicht op een klein lapje aarde waar zich zonder opwinding, gejammer of onderschriften alle wonderen en drama’s van de wereld afspelen. Daarna loop ik over van de energie.
CYRILLE OFFERMANS

Fratelli
Italië, de week voor Pasen. Een vriend belt. We hebben elkaar vier maanden niet gezien. “Zullen we gaan lunchen bij Fratelli d’Italia?”
Waar?
Ik herken de entree. Ook het barretje en de keuken sporen met mijn herinnering. De inrichting van de trattoria is bric-à-brac, hier is het menu belangrijker dan het meubilair. De gordijnen zijn gedrapeerd naar de kleuren van de nationale vlag, de kleding van het personeel is zwart, afgezet met biesjes in dezelfde tricolores. De serveerster draagt een blankmetalen broche, een futuristische medaille, in de vorm van een M. De gedachte dat het ding bij een onverwachte beweging zó haar imposante klankkast inglijdt, doet me rillen.
Tegenover de keuken is een als museo ingerichte kamer. Is me nooit opgevallen, zeker nieuw. Oude ambachten, denk ik bij de eerste blik. Folklore. Het clublokaal van heemkundevereniging Sanfatucchio. Op het tweede gezicht: poppen met uniformen, oude en recentere. Zwaarden. Helmen. Verfrommelde boeken, bruine foto’s. Filmpjes op een i-padachtig schermpje met marcherende soldaten. Mussolini.
De eigenaar heeft een hekel aan niet-westerse allochtonen, zo blijkt, maar de lasagna en de bistecca zijn uit de kunst. Trattoria Fratelli d’Italia, kortom, is een hit, tijdens deze paasdagen zit het hier tjokvol. Maar denk niet dat de gasten zwarthemden zijn. Dit is Italië. Eerst het eten, dan de moraal. Pas bij de grappa slaan ze met de vuisten op tafel, hier in Sanfatucchio, aan de Via Antonio Gramsci.
WIDO SMEETS

Medicine Lake
Of ik het mooi vond. Vrienden hadden een wand van hun woonkamer behangen met een landschap. Tien vierkante meter azuurblauw water, besneeuwde bergtoppen en frisgroene dennen. De lucht kraakhelder met rechts een wolkje voor de geloofwaardigheid.
Ja mooi, zei ik, waar is het? Ze hadden geen idee. Dankzij een Canadese tante kwam ik erachter. Jasper National Park. Maligne Lake om precies te zijn. De tante had me een kalender opgestuurd van The Canadian Rockies: twaalf maanden natuurschoon waar Bob Ross zijn vingers bij af zou hebben gelikt. Kitsch zoals alleen de Canadezen dat kunnen. Bij de maand april stond ik in de huiskamer van mijn vrienden. Het was Maligne Lake, exact hetzelfde plaatje, exact hetzelfde kader en exact hetzelfde wolkje.
Het jaar daarna reisde ik vier weken door West-Canada: eenzame wegen, hoge bergen, uitgestrekte bossen, maar bij ieder gas station weer die kalender, weer die huiskamer. En toch wilde ik het zien, in het echt. Een teleurstelling uiteraard. Want waar natuur kitscherige perfectie nadert, belemmeren Japanners het uitzicht. Elkaar verdringend, fotografeerden ze hun eigen kalender bij elkaar.
Voorgoed genezen liet ik Maligne Lake achter me. De weg was eenzaam, de zon stond laag en plotseling lag daar Medicine Lake. Geheel verlaten en adembenemend mooi. Ik stopte en nam een foto. Misschien leuk voor een behangetje.
ANNEMARIE STAAKS

Mijn bad
Toen mijn moeder vele jaren geleden een nieuw appartement kocht, zat daar een echte badkamer in. Dus met een bad. Een echt bad, waar je niet alleen in kunt zitten, maar ook liggen.
Ik had nog nooit in mijn leven een bad gehad, alleen soms op vakantie, in hotelkamers. Mijn moeder ook niet, en dat wilde ze graag zo houden. Het bad moest eruit.
‘Tegenzin’ is een understatement voor de weerzin die ik voelde toen ik met het bad op een aanhanger naar de sloop in Geleen reed. Het terrein zelf ben ik niet opgekomen: voor de poort van de sloop stond een boer, die vroeg of hij het bad mocht hebben. Steeds als ik ga hardlopen in Danikerbos en een koe uit een bad zie drinken, denk ik: daar had ik dadelijk in kunnen liggen.
Als je eenmaal zelf een bad hebt, voorspelde mijn moeder, zul je er al snel – wanneer het nieuwe er af is – niet meer in liggen. Ik heb nu bijna vijf jaar een bad, groot, wit en met bubbels. Deze zomer blijf ik thuis, om te werken aan mijn nieuwe roman. En aan het eind van iedere werkdag zal ik in bad glijden. Daar komt al vijf jaar geen koe tussen.
LEON VERDONSCHOT