Op de vlucht voor de lockdown ging WIDO SMEETS de grens over, naar Insel Hombroich, naar de uitbottende knotwilgen en de etsen van Rembrandt.
Het was eigenlijk niet de bedoeling dat we de grens overstaken – het kon niet en het mocht niet, op straffe van tien dagen quarantaine, een boete en een Duits strafblad. What the hell, dacht ik, we zien wel hoe ver we komen – en mijn cv kan wel een impuls gebruiken.
De eerste digitale verkenningen liepen uit op een domper. We wilden naar Kleef, naar het Kurhaus, om de Beuys-expositie te zien. Dit jaar zou hij honderd zijn geworden, zijn erfenis wordt nu uitgestrooid over het Rijnland. Een uitgelezen moment om nog eens onder die vilten hoed te kijken.
Om het Kurhaus te mogen betreden was een sneltest nodig. Waarom hier wel en, zum Beispiel, in Düsseldorf niet, vroegen we ons af? ‘Elk Bundesland, elke Kreis, elke stad’, zuchtte Susanne van het Kurhaus in haar antwoordmail, ‘iedereen heeft hier zijn eigen regels’. Door haar woorden voelden we de groeven der wanhoop in het gelaat van Angela Merkel.
Een sneltest is natuurlijk geen probleem – tot we erachter komen dat het teststation in Kleef in het weekend dicht is. Zo hoeven we niet na te denken over de negentig euro die we zouden moeten neertellen voor twee in je neusgaten malende wattenstaafjes.
Dan schiet het alternatief van Insel Hombroich me te binnen. De laatste keer dat ik er was moet vijftien jaar geleden zijn geweest. Hoogste tijd voor een reprise. Een kwartier later zoeven we over de Autobahn richting Neuss.
Er blijkt niks veranderd. Dat wil zeggen: het is er nog precies zoals ik het in mijn geheugen heb opgeslagen. We kuieren van paviljoen naar paviljoen, de in baksteen opgetrokken ‘begehbaren Skulpturen’ staan nog even ongenaakbaar in het landschap als toen.
We registreren de uitgetelde Judaspenning, de wilde kers, de sleedoorn, de wilde hyacintjes, zo veel mooier dan de gecultiveerde variant in eigen tuin, …
Halverwege krijgen we in het doorlooprestaurant een kop koffie en een bagel, allebei gratis, en verder gaat het, tussen de ongegeneerd om zich heen grijpende magnoliabloesem, de ontluikende narcissen, de wilde primula’s, het speenkruid, die nederige boodschapper van de lente, de witte dovenetel, de Pinksterbloem.
We registreren de uitgetelde Judaspenning, de wilde kers, de sleedoorn, de wilde hyacintjes, zo veel mooier dan de gecultiveerde variant in eigen tuin, de sleutelbloem, de bosanemoon en het klein hoefblad – of was het hondsdraf? En dan hebben we de fenomenale etsen van Rembrandt in het laatste paviljoen nog niet eens gezien.
Ik kijk naar de ruimte om me heen, naar de Hollandse luchten boven ons en het handjevol mensen eronder en denk aan de meute die zich bij de suggestie van een zonnestraal naar Vondelpark, Kralingse Bos, Kronenburgerpark en Sint Pietersberg rept – gangbare ontsnappingsroutes uit de lockdown.
Ik denk aan de burgemeesters die laatst, bij de invoering van de zomertijd, panikeerden omdat ze geen zin hadden om elke avond de parken en stranden te moeten schoonvegen, en, nog erger, de dag erna bij Op1 daarover verantwoording af te moeten leggen.
Ik denk aan het artikel dat ik vanochtend heb gelezen over Het laantje van Middelharnis van Meindert Hobbema – ik heb nog gauw gegoogeld waar Middelharnis ook alweer ligt, aan het Haringvliet dus. Het schilderij geeft een beeld van Holland op zijn mooist, schrijft de auteur. Het laantje is eigenlijk een karrenspoor, met knokige bomen die naar de hemel reiken en weidse polders eromheen. Hollandse luchten erboven, net als hier in Insel Hombroich, en aan het eind een stadje en een kerktoren met een peervormige spits. Zo konden kerktorens er uitzien voordat Pierre Cuypers begon met zijn neogotische copy and paste.
Ik denk aan Rem Koolhaas, die lang en diep heeft nagedacht over een slinger-van-de-klok-beweging na het niet te weerstane delier van de miljoenenstad.
Het laantje is er niet meer, lees ik. Nou ja, het heeft een naam, de Steneweg, is bekleed met klinkers, betontegels en verkeersdrempels en aan één kant voorzien van de Hollandse twee-onder-een-kap-ellende. De kerktoren met de peer erop is ook gesneuveld, naar verluidt in 1811.
Ik denk aan andere landschappen, van Van Gogh tot Hockney, hoe zouden ze eruit hebben gezien zonder het laantje van Meindert Hobbema die, toen hij het in 1689 schilderde, alweer een jaar of twintig bij de belastingdienst werkte, als inklaarder van wijnen, een switch die mijn verbeelding nog verder op de proef stelt.
Ik denk aan de duurzame trek naar het platteland die ons de laatste tijd in het vooruitzicht wordt gesteld. Als eerste door Rem Koolhaas, uiteraard, die lang en diep heeft nagedacht over een slinger-van-de-klok-beweging na het niet te weerstane delier van de miljoenenstad. En nu, sinds we in lockdown zijn, glorieert het platteland als onderduik voor de volgende pandemie, over twee, vijf of negen jaar, die volgens deskundologen nog verwoestender zal uitpakken dan de huidige.
Met het platteland als toevluchtsoord wordt het landschap weer belangrijk – mocht het al niet te laat zijn. Terwijl ik de laatste bosschages achter me laat, kijk ik nog één keer om, naar Insel Hombroich, ooit een moeras, een nutteloos stuk landschap, naar de uitbottende knotwilgen in de verte die zich die tijd herinneren als de dag van gisteren.
WIDO SMEETS