Hij zit naast me aan de keukentafel, we hebben vaste plaatsen. Schrijven met potlood geheime boodschappen op het ingelegd tafelblad. Pikken het vlees van elkaars bord, mikken ongezien een aardappel retour. Knijpen kraaiend van plezier in elkaars korte broekenbenen. Vangen elkaars klappen op, huilen.

De r is in de maand, we bidden de rozenkrans, de litanie van Maria, hij verhaspelt de woorden, bid-voor-ons wordt bid-zer-ons, we doen hem na. Het wordt niks met jullie, klaagt het ouderlijk gezag. We lachen, bidden verder.

Er ligt een rapport van de muziekschool op de ingelegde tafel. ‘Marc heeft de blokfluit in de mond als een lolly’. Nu schiet ook het ouderlijk gezag in een lach. Het papier gaat in de la, de fluit ernaast, dat was dat, do-re-mi-fa-sol.

Hij houdt van landschap, en van water. Vooral van water, waar de ogen reiken tot de horizon. Niet verder, de horizon is ver genoeg.

Hij stapt in een vliegtuig, cadeautje van zijn vrouw, ze zijn 25 jaar getrouwd. Bij het loslaten en het landen legt hij het hoofd tussen de knieën, de handen er bovenop. Dat was eens, maar nooit weer. Een mens is niet gemaakt voor in de lucht.

We knappen elkaars huizen op, spitten in elkaars tuinen, leggen klinkerterrassen aan. Ik kom, zeg maar wanneer, hoe laat. We werken zij aan zij, spreken in codes, we zijn de ridders van de ingelegde tafel. 

Dan wordt hij ziek. Zijn zoon daagt hem uit: we gaan een boot bouwen. Ze strippen een half vermolmde Riva terug naar het skelet, huren een hal, kopen machines, en beginnen. De afbrekers bouwen op.

Hoe voelt het eigenlijk, zo’n Riva?

Ze rijden naar het Gardameer. De zon schijnt, de lucht is blauw, de mensen opgewekt. Kijk, daar komt ‘ie! Hij legt zijn handen op het gepolijste dek, knijpt in de bekleding, echt leer, pastelblauw en wit. Het gas gaat open, de boeg komt los van het water. Zijn krullen wapperen in de wind. Ze gaan naar tachtig in het uur, ze zweven; hij kijkt rond alsof hij bij de bakker staat. Voor hem de horizon, achter hem de hekgolf, er ligt een perfecte V op het meer.

Hoe vaak ben ik gaan kijken, naar de restauratie van hun Riva, in hun werkplaats, met gevoel voor familietraditie omgedoopt tot De fabriek 2.0. Zie ze staan tussen platen, planken en schoren, in een landschap van spaanders, krullen, zaagmeel. Ze blazen, zweten, vloeken, ze kijken met dwingende ogen, en spreken in codes.

Twee dagen na zijn dood stap ik in hun Riva, verwachtingsvol dobberend aan een steiger in de Maas. Glinsterende druppels liggen uit te bollen op het dek. Mijn vingers glijden langs de romp, drie kruislings verlijmde lagen mahonie, beschermd door 28 lagen celluloselak. Het dashboard, klokken en knoppen verchroomd. Zijn zoon, met de ene hand gebarend, de ander losjes aan het stuur, pastelblauw van boven, van onder wit. De plek tussen ons in is leeg.

Hij duwt de gashendel vooruit. De motor brult, de romp komt los, mijn krullen plooien in de wind. Vloekende vissers aan de kant, sorry guys, dit dient een hoger doel.

Voor ons reikt de steven naar de late zon. Achter ons de hekgolf, het schuim drijft als een V uiteen. In mijn hoofd klinkt REM, de melodie van Find the River. In een onbekende uitvoering. Op blokfluit. Loepzuiver.

Ginds, op de steiger, wacht zijn familie. Als een roedel, niet meer in een kring, maar naast elkaar. Er worden foto’s gemaakt, en filmpjes.