De zee is er nog, het strand en de tafeltjes. Sommige dingen blijven. Ik wacht op koffie. Grote wensen moet je niet hebben. Of toch niet te lang. Maar ik zou je zo graag nog een keer verwachten. En ik wou ook dat ik de laatste keer beter had opgelet.
We vonden een soldaatje in het zand en we lachten om zijn plastic strijdvaardigheid. Al dat gedoe voor het grote gelijk, nota bene van iemand anders, daar moet je nooit in geloven, dat vonden wij. Zo waren wij, twee ondergravers, samen onder een parasol. We staken elkaar naar de kroon. Ik zou blij moeten zijn met alles wat ik nog héb, maar of dat een winnaar van mij maakt. Ik blink voornamelijk uit in voorlopigheid.
Er draait een bestelwagentje de dijk op, vastgoedbeheer voor mensen met vakantiewoningen. We care, you own, is de slogan, wat hetzelfde is als: You don’t care, we don’t own. Terwijl juist zou zijn: We don’t care, you don’t own. Het is de soundtrack aan de horizon.
‘Aan zee hapert nooit wat, ook niet als 400 mensen tegelijk worden opgeslokt, met hun dure kaartjes, de inbegrepen koekjes, kinderen in de buik van de boot.’
Moet je nu de zee horen. In al die jaren heeft ze geen enkele golf overgeslagen. Aan zee hapert nooit wat, ook niet als 400 mensen tegelijk worden opgeslokt, met hun dure kaartjes, de inbegrepen koekjes, kinderen in de buik van de boot. De zee blijft er onverstoorbaar onder. Een koor van tenoren is zij, een achtergrond van mannen en vrouwen met ooglapjes. Ze zien niet; ze zingen, altijd hetzelfde over verloren hoop.
‘Tuurlijk zie je mij nooit meer terug!’ Je zou het laconiek bevestigen en daarna nog iets bestellen. Geen koffie! Karmeliet, ja! Orval! Westmalle! In de plaats probeer ik de zee te verwijten dat ze haar melodie niet aanpast. Zolang ik leef ken ik mijn plaats niet. Onderweg naar zee denk ik soms aan jouw hokje met die vier dikke schroeven. Je bent zand geworden in een pot.
Ik heb eens gezien hoe het strand eruit ziet onder een microscoop. Het is niet zomaar zand. Het zijn splinters, scherven en stukjes van alles wat er eerder was. Hoe je daar zo losjes overheen kunt lopen, met je eelt en je knobbeltenen, alsof die miljoenen jaren er nooit zijn geweest. Enfin, je hield je schoenen altijd aan, had geeneens sandalen. Je vloekte op dat zand.
Je had een dichtbundel meegenomen, van H.C. ten Berge. Ik durf hem nauwelijks aan te raken. Alles is vluchtig, staat er, weinig wordt nog doorgrond. Wat is er mis met vluchtig? Ik maakte vorige keer een foto van een boosaardig meisje met een vlieger. Of was het een gewoon meisje met een boosaardige vlieger? Het is ook zo lang geleden dat we daar om moesten lachen.
De laatste foto leek nergens naar. Jij had teveel gedronken, ik was moe en het vlees was op. Ik kan geen frieten meer gaan eten in dat restaurant zonder aan je te denken. Koffie vragen is een begin, kwaad zijn op de horizon en voorzichtig nog wat H.C. ten Berge lezen. Hoofdstuk 2: Veldnotities uit het souterrain. Vers 1: Mollen eten geen mensen. Ik zit aan zee zonder mollen, en zonder jou.