Onze huisbaas, voormalig postbeambte Totò Ruiz, was een vrolijke, maar ook inhalige duitendief. Dat merkte ik al meteen na onze kennismaking. Over de huur waren we het snel eens, maar toen we die eensgezindheid met een toast hadden beklonken, vroeg hij of ik het eerste jaar huur meteen cash kon betalen. Goed, dat heb ik maar gedaan. Een paar dagen later meldde hij zich met de mededeling dat hij eigenlijk alles liever via een advocaat wilde regelen in een officieel contract. En zo stonden we de volgende dag in een donkere kamer van advocaat Danilo Musumeci in de Via Ducezio.

De advocaat verscheen in spijkerbroek en open overhemd. Ik schatte hem op een jaar of 75. Totò en hij kenden elkaar. Er werd ruimhartig gekust en gelachen, maar die uitbundigheid veranderde in een soort sacrale stilte op het moment dat de advocaat begon met het voorlezen van de akte. Danilo Musumeci sprak elk woord uit alsof hij het tegen een kleuter had. En na elke zin vroeg hij of ik het wel begrepen had: “Capito?” De plechtigheid duurde ongeveer een half uur. Totò en ik tekenden vervolgens een vodje papier waarop niet eens de naam van de advocaat stond en de advocaat zelf tekende niets.

Na de ondertekening maakte Totò zich snel uit de voeten, mij achterlatend met de advocaat. Omdat ik veronderstelde dat ik er niets meer te zoeken had, wilde ik het kantoor verlaten. Maar dat was dus niet de bedoeling. “Heeft meneer Ruiz u dan niet gezegd dat u nog de legeskosten moet betalen?”, vroeg de advocaat met een zenuwachtig lachje. Nee, dat had hij niet gezegd. “Zal hij wel vergeten hebben”, zei Danilo Musumeci. “Ik krijg van u 600 euro.” Ik aarzelde, maar besloot uiteindelijk de 600 euro op tafel te leggen. Zonder het geld na te tellen, vouwde de advocaat de twaalf briefjes van vijftig euro achteloos op en stak ze in zijn broekzak. Een ontvangstbewijs kreeg ik niet, ik was te beduusd om erom te vragen.

Buiten stond Totò mij op te wachten. “Ik trakteer op een lekker ijsje”, zei hij doodleuk. Geen woord over de 600 euro. En ik was te laf om erover te beginnen.

Dat ijsje is het enige wat Totò mij in al die jaren Sicilië heeft aangeboden. Voor het overige bleef hij vragen om extra geld voor de bewaking, voor een nieuwe elektrische bedrading, voor het omkappen van bomen… Totdat voor mij de maat vol was. Toen mijn vrouw en ik op het punt stonden om Sicilië voorgoed te verlaten kwam hij weer langs: we moesten wel nog voor 1000 euro de hele tuin laten omploegen. Eindelijk heb ik toen eens gezegd: “Nee, Totò, dat doen we niet. Dat doe je maar zelf!”

Totò was een lieve man, maar als het om geld ging een onaangenaam heerschap. Zoals zoveel Sicilianen trouwens.