In kunstenland is Halbe Zijlstra de kop van jut. Hoe terecht is dat? En hoe kritisch is de kunstwereld op zijn eigen positie? “De vanzelfsprekendheid waarmee zo’n statelijke ondersteuning in ontvangst wordt genomen, heeft me altijd verbaasd.”

“Kunst is smaak”, liet staatssecretaris Halbe Zijlstra in juni optekenen in De Volkskrant toen hij het doodvonnis tekende van het naoorlogse Nederlandse cultuurstelsel. De rest van het vraaggesprek week weinig af van die toon. Zo meent Zijlstra dat je van kunst vooral blij moet worden. Zoals hij blij wordt van het schilderij boven zijn bureau. Wie het heeft gemaakt, weet hij niet. Boeit dat dan?

Een groot kunstkenner gaat er niet schuil in deze staatssecretaris. Zelf zegt hij dat het juist goed van pas komt dat hij weinig inhoudelijke kennis van zaken heeft. “Als je zo veel moet bezuinigen, is dat eerder een voordeel dan een nadeel.” Nu zit in elk kabinet wel een portie dommigheid, maar schaart Halbe Zijlstra zich met deze uitspraken ook onder deze traditie? Klopt het dat afstand tot de materie het inzicht verbetert en de slagkracht vergroot? Hoe zou het zijn als minister De Jager (Financiën) met een minzaam lachje zou toegeven geen snars te begrijpen van de Griekse crisis maar toch een kraakhelder plan te hebben à raison van tien miljard euro?

Het optreden van Zijlstra is een teken van deze tijd. Als niet ingewijde technocraat trof deze staatssecretaris op het ministerie niet zoals vroeger een ambtelijke top van bezielde kunstliefhebbers aan, maar jonge carrièreambtenaren. En ook in het parlement is de hoogmis van de kunst voorbij. De bij tijden hysterische protesten uit de sector maakten daar geen enkele indruk. Op de dag van het Kamerdebat had het CDA de zaak op klassieke wijze gepacificeerd met wat regionaal strooigoed om de kiezers te paaien, zoals het behoud van LSO en Opera Zuid. En de PVV liftte weer eens slim mee.

Au fond is met deze stelselherziening niet veel nieuws onder de zon. Zo’n twintig jaar geleden kondigde PvdA-minister Hedy D’Ancona een fundamentele ommezwaai in het kunstbeleid aan. Het zou voortaan aan de kunstenaars zelf zijn “om te vertellen waarom het goed is dat de overheid een deel van de belastingopbrengst aan kunst besteedt.” Daar viel wel wat op af te dingen – het is ook een overheidstaak om het belang van kunst en cultuur te definiëren – maar de boodschap was helder. Subsidies zijn niet vanzelfsprekend, een te grote verstrengeling van overheid en kunsten leidt tot gemakzucht en kortzichtigheid. Zo’n verstrengeling, zei socioloog Hans Blokland in 1994, tijdens de nadagen van D ‘Ancona, met voorspellende blik, “legitimeert een reservaat­kunst, een kunst die nog slechts met zichzelf in debat is en nog uitsluitend door een kleine groep van ingewij­den begrepen kan worden, het wettigt de idee dat kunst een luxe is die verder niets te maken heeft met ons dagelijks, ‘nuttige’, functione­ren, en het rechtvaardigt talentlo­ze prutsers die zichzelf voor een onbegre­pen Van Gogh houden.”

Dat was prettig scherp geformuleerd, waarschijnlijk om de sectorale doofheid voor dit soort argumenten te doorbreken. Veel geholpen heeft het niet, hoewel zowat alle opvolgers van D’Ancona een beleidsomslag in het vooruitzicht stelden met dezelfde argumenten als die van Halbe Zijlstra, maar niet durfden door te zetten. En Bloklands gelijk werd deze zomer aangetoond door de wijze van actievoeren van het Limburgs Symfonie Orkest (LSO). Er waren protestconcerten in Den Haag en Maastricht, waar de vleespotten staan, en achter de schermen werd er gelobbyd, met resultaat. Serieuze pogingen om het publiek te mobiliseren, waren er niet. Waar andere orkesten al musicerend de straat op gingen en de confrontatie met het volk zochten, trokken de LSO’ers mokkend het Heuvelland in, voor hun jaarlijkse wandeltocht. Hoe sjiek zou het zijn geweest als het orkest een week lang elke dag een gratis concert had gegeven, op markten en pleinen her en der in de provincie. En als je bang bent dat de opkomst tegenvalt, neem je toch je kersverse ambassadeur André Rieu mee?

Al die nooit uitgevoerde hervormingsplannen van de laatste twintig jaar hebben geleid tot een gepamperde sector die in de eerste maanden na de onthulling van Zijlstra’s plannen als verdoofd in de hoek lag. D’Ancona’s adagium van twintig jaar geleden geldt nog steeds: kunstprofessionals denken te weten wat het belang van kunst is, maar als ze gevraagd worden daar houtsnijdende argumenten bij te leveren, komt er weinig van terecht. Zo’n uitleg valt niet mee, dat klopt, kunst is een vaak ongrijpbaar fenomeen, maar het is godbetert wel hun vak. Waar ze dag-in-dag-uit mee bezig zijn, vaak ondersteund door geld uit de samenleving. Mag die samenleving dan misschien om tekst en uitleg vragen?

Toen een kunstenaar, midden dertig, me een half jaar geleden vertelde hoe onoverkomelijk het was dat zijn vierjarige basisbeurs niet was verlengd, vertelde ik licht provocatief over míjn ervaringen met een beurs. Dat die op mijn 26e, na mijn studie, was stopgezet. Dat ik die beurs – zijnde een zogenaamd ‘renteloos voorschot’ – in de jaren erna tot de laatste gulden heb terugbetaald, en dat ik dat heel normaal vond. Ik weet: je kunt appels en peren niet met elkaar vergelijken, maar t is wel allebei fruit. Geen discussie over nut en noodzaak van kunststipendia, ze hoeven van mij niet eens te worden terugbetaald (ik weet hoe armlastig negentig procent van de beroepsgroep is), maar de vanzelfsprekendheid waarmee zo’n statelijke ondersteuning in ontvangst wordt genomen, heeft me altijd verbaasd. Hier is in denken en mentaliteit van een hele generatie echt iets misgegaan.

Een van de belangrijkste argumenten om te snoeien in de sector, met name bij theater en beeldende kunst, is dat er sprak is van een overaanbod. Het wordt in het veld ook niet wordt ontkend, en dat hoeft ook niet. Iedereen kan het met eigen ogen zien, ook in de Limburgse context. Het Toneelfestival in Maastricht trekt halflege zalen – de tientallen gratis weggeven kaartjes ten spijt om de realiteit te verbloemen dat er geen publiek is voor al dat fraais. In de musea worden ons kwalitatief hoogstaande exposities voorgeschoteld, maar de belangstelling blijft achter. “Je verwacht dat de hele wereld hier naar toe komt”, zei ex-cultuurgedeputeerde Odile Wolfs over de ambitieuze Niki de Saint Phalle-tentoonstelling in Heerlen, “en dan valt het aantal bezoekers toch nog tegen.” En het Bonnefantenmuseum zou zeker het dubbele aantal bezoekers moeten halen van de 100.000 die nu jaarlijks worden geturfd, roepen critici.

In alle gevallen is het niet de kwaliteit van de programmering waar de schoen wringt. De vraag moet zijn of deze regio wel voldoende ‘kritische massa’ aan kunstminnend publiek herbergt om zich onder te dompelen in al dat moois. De kunstliefhebbers van elders hebben in het algemeen weinig trek om naar Zuid-Limburg af te reizen, zo blijkt. Niet omdat het culturele aanbod hier beroerd is, maar omdat in de Randstad, het Ruhrgebied en de Vlaamse stedenrij, om maar drie aanpalende regio’s op rijafstand te noemen, kennelijk genoeg te zien en te beleven valt. De vraag over de ‘kritische massa’ zou het allereerste onderzoekspunt moeten zijn van Maastricht Culturele Hoofdstad 2018. Een basisinfrastructuur in de kunsten is van eminent belang, maar wat als daar niet of te weinig gebruik van wordt gemaakt? Hoe zouden we aankijken tegen halflege autobanen of treinen zonder passagiers?

In een land als Frankrijk is dat nauwelijks een probleem. Daar is het handhaven van hoogstaande kunst in de regio onderworpen aan een strakke, centralistische regie. Het onderhouden van een basisinfrastructuur is daar geen kwestie van getut over publieksbereik en marktwerking, maar een zaak van nationale grandeur. Wat die Franse benadering is te zien aan het een jaar geleden geopende Centre Pompidou Metz. Dichter bij huis kan dat tot het eind van het jaar in de Timmerfabriek in Maastricht waar honderden werken hedendaagse kunst worden getoond uit de collectie van het FRAC Nord-Pas-de Calais. Qua periferie is Calais in Frankrijk te vergelijken met Heerlen en Maastricht. Hoe anders is het in Nederland, waar instellingen permanent hun hand moeten gaan ophouden in Den Haag.

Door Zijlstra’s koude sanering zal ’s lands cultuuraanbod fors krimpen, en er zullen zo’n 3000 banen sneuvelen. De tempoversnelling in de sanering zal veel ellende aanrichten, in talentontwikkeling zullen gaten vallen, waardoor de internationale kwaliteit van de topinstellingen – een speerpunt van Zijlstra – zal verschrompelen en door de gestegen toegangsprijzen zal er minder publiek komen. Een kabinet dat een groter publieksbereik nastreeft en tegelijkertijd een btw-verhoging doorvoert, liegt – meer valt daar niet over te zeggen. Publieksbereik en marktwerking zijn toch al begrippen waar je in het publieke domein voorzichtig mee moet omspringen. Kijk naar de bagger die de publieke omroep uitzendt sinds die met vergelijkbare argumenten werd gedwongen te concurreren met de commerciële zenders.

Levert deze shocktherapie ook nog iets positiefs op dan? Sinds Hedy D’Ancona is er niet meer zo inhoudelijk gedebatteerd als de laatste maanden. Het ging weer over ideologie. Het jammere was dat de sector het debat vooral met zichzelf voerde. Het getoonde engagement was vooral een engagement met zichzelf, de buitenwacht liet het grandioos afweten. Wegens desinteresse en wellicht uit verontwaardiging over de arrogantie van de sector. Acties als De schreeuw, De mars der beschaving en de rouwstoet met een zwarte doodskist door Maastricht hebben niet echt geholpen de partijen dichter bijeen te brengen. Hoe weinig oog heb je voor de rest van de samenleving, waar door miljardenkortingen (kans)armen, zieken, gehandicapten en vreemdelingen de bodem onder hun bestaan zien wegvallen, als je roept dat met een sanering van 200 miljoen ‘het einde van de kunst’ aanstaande is? Op het Malieveld liepen duizenden goed opgeleide en getalenteerde mensen die zich ook zonder subsidie prima kunnen redden. Onze beschaving is echt niet afhankelijk van de subsidiëring van een symfonieorkest, een bk-podium of een post-academische opleiding meer of minder.

Die zogenaamde dommigheid van Zijlstra in dat veel gewraakte Volkskrant-interview was meer dan een bij nader inzien niet onvermakelijke provocatie. Het is ’s mans heilige overtuiging dat de sector beter af is bij een compleet andere, minder overheidsgerichte aanpak. Voor een internationale benchmark heeft hij zich naar verluidt terdege laten informeren. Niet in Frankrijk (dat kwam niet zo van pas), wel in Engeland en Duitsland. En met open mind kijken hoe ze de zaken daar aanpakken, kan zo’n kwaad nog niet. Zeker, het is appels met peren vergelijken – maar het is uiteindelijk allemaal fruit. De vraag is hoe creatief de sector blijkt te zijn nu aan de vanzelfsprekendheid van kunstsubsidie een eind komt – een lakmoesproef qua professionaliteit, maatschappelijke betrokkenheid en zelfkritiek.

“Eigenlijk is er geen kunst. Er zijn alleen kunstenaars”, zijn de fameuze eerste zinnen van E.H. Gombrichs klassieker The Story of Art uit 1950. De waan van de dag zal slijten, ook in het domein der kunsten dat de laatste decennia teveel de trekken heeft gekregen van een reservaat. Wat blijft, zijn de échte kunstenaars die in hun atelier een luide vloek laten klinken (zie de cover van dit nummer) en vervolgens strijdvaardiger dan ooit aan de slag gaan om de wereld eens wat te laten zien. Wat dan? Dat er belangrijker zaken gaande zijn dan deze bezuinigingen. Dáár moet het over gaan in de kunst.