Laatst hadden we het er nog over, mijn goede vriend P. en ik – zoals bekend vormen we samen de pulserende leesclub De luchtballon. Hoe komt het toch dat Ierland zo’n onwaarschijnlijk goede generatie romanschrijvers heeft? John Banville, Paul Murray, Colm Tóibín, Paul Lynch – vergeten we nog iemand?
Tot een antwoord kwamen we niet. Hoe kunnen wíj dat nou weten, we waren nog nooit in Ierland. En al snel verdiepten we ons in een door P. recentelijk ontdekte Bourgogne die ineens op tafel stond.
Vorige week zaterdag dook er dan toch een soort van verklaring op, van Colm Tóibín zelf nota bene, in een interview in De Volkskrant. Ierland, legt hij daar uit, kent qua beeldende kunst en klassieke muziek weinig traditie. Door de armoede moesten de Ieren het altijd hebben van verhalen vertellen. Het doorgegeven woord kost immers niks, ‘the cheap thing made into the big thing.’ Ook het klimaat, met zijn lange winters, zou daarin een rol hebben gespeeld. Daarbij is de Ierse cultuur laagdrempelig. ‘Er is geen aristocratie, geen oud geld, niemand erft er meubels of schilderijen.’
Wat zeker ook een rol speelt: Ierland heeft een overheid die via de Arts Council schrijvers financieel ondersteunt. Tóibín prijst ook Londense uitgevers die een zwak hebben voor Ierse schrijvers, de goed opgeleide lezende middenklasse die debutanten van eigen bodem weet te appreciëren en de gekoesterde bibliotheken. ‘Kinderen die voor het eerst naar school gaan krijgen een My Little Library Book Bag, inclusief bibliotheekabonnement.’
Van de in 2024 verschenen romans die ik vorig jaar las, rekende ik Tóibíns eigen Long Island lange tijd als de beste. Tot Kerstmis, toen ik me over De bijensteek van Paul Murray ontfermde. Halverwege had ik de vier hoofdpersonen, Dickie en Imelda Barnes en hun kinderen Cass en PJ, in mijn hart gesloten. Toen ik het boek uit had, begon ik ze te missen, inclusief de bizarre wendingen in hun levens en hun uitvergrote zwakheden. Met meesterhand had Murray me vier ontspoorde levens voorgespiegeld en me na 824 bladzijden achtergelaten met de vraag: doe ik het zelf zoveel beter?
Een hoopgevend boek kunnen we De bijensteek bezwaarlijk noemen. Toch voelde ik aan het slot, terwijl zich een rampzalige climax dreigde te voltrekken, zowaar een zweem van hoop opkomen.
Zoals dat gaat in een familiegeschiedenis komen nature en nurture ruimschoots aan bod; de capriolen van vader, moeder, dochter en zoon komen niet uit de lucht vallen. Tegelijkertijd wil ik er een wedje aan wagen dat Murray bij het schrijven van deze saga over een zich naar de ondergang spoedend gezin de hele mensheid voor ogen heeft gehad.
Vooral Dickie en Imelda zijn kampioenen in het wrijven in zelf veroorzaakte vlekken; het mag een wonder heten dat ze kinderen hebben die zich aan hun eigen haren uit het moeras weten te trekken. Vooral de wederopstanding van de een boek lang naar zelfdestructie neigende Cass mag er zijn. ‘Wedergeboorte, dat is het hele ding met de natuur’, floept er op het einde zomaar uit. Ook PJ, de twaalfjarige gamer, heeft een wereldwijze soundbite in petto: ‘Dingen komen altijd terug. Vogels. Kometen. Bladeren aan de bomen.’
Het is de vasthoudendheid in het elkaar terugvinden van de kids die me bij het toch behoorlijk apocalyptische slot die zweem van hoop liet voelen.
Of het lukt, dat terugvinden?
‘Een boek komt pas tot leven als iemand het leest, de tijd neemt zich de beschreven gebeurtenissen voor de geest te halen, zei Paul Murray laatst in een interview. ‘Lezen is een scheppend proces.’ Het is dus geen spoiler die ik hier achterlaat door te zeggen dat het laatste woord in De bijensteek aan de lezer is.
WIDO SMEETS

Guus van Eck, Zonder titel (z.j.)