Aubade

Voor Piet Piryns

We praten tot we blauw zien van de ochtend.
De kroeg is draaierig van de sigaretten.
Een vaatdoek hangt over de tapkraan te slapen.
‘Als ik wist wie ik was, was ik een ander.’

We wandelen kaarsrecht naar de toiletten.
Ah, l’orgasme du pauvre… Het water zwijgt.
De voordeur staat te geeuwen van de krant.
Een derde man ligt de dood na te apen.

O, het krankzinnige schrikbewind van de vriendschap!
Weinigen durven te spreken tegen de hemel,
velen zullen de mus wel zien vallen en haar niet vangen
(maar mogelijk de barmeid met de kuiltjes in haar wangen).
Wij zetten het mes in de wind die haar optilt!

En nu we toch niets doen, drinken we holle glazen op onze moeders,
die we dieper en dieper begraven in de ijzeren anekdote van onze jeugd,
en herinneren ons glimlachend dat ijdele verlangen naar een zuiden
onder de zilveren wolken, van deze dampende landen de iconostase…
En op onze vaders, zoveel vermoorder dan hoefde!

‘Ik heb een boek geschreven, maar het niet gelezen.’
‘Niemand heeft ons verteld wie wij waren.’
We schrapen de rest van ons hart leeg.
We murmureren als joden.

De dag is wit als deeg.
Ik kijk met mijn bijtende ogen
op het grote horloge van de goden,
dat tussen gerafelde wolken hangt:

het is drieduizend jaar in Europa.

 

BENNO BARNARD

Uit: Het tongbotje, Amsterdam: Atlas, 2006