Het is rond elf uur in de avond als de telefoon rinkelt. Ik neem op en hoor de stem van mijn vriend Corrado. Hij vertelt op fluisterende toon een verhaal dat zò warrig is dat ik besluit meteen in de auto te stappen en naar hem toe te rijden.
Met horten en stoten vertelt hij dat er inbrekers in het huis van mijn Hollandse vrienden zitten. Die vrienden zijn een paar dagen weg. Corrado past op het huis en geeft de beesten te eten. Hij is er net geweest: de grote voordeuren stonden open. Buurman Giancarlo, die bij de politie werkt, wil wel gaan kijken, maar alleen op voorwaarde dat ik meega, omdat ik de weg in het grote huis ken.
En zo rijden we met z’n drieën de lange oprijlaan naar het huis op. Ik weet niet wat ik ervan moet vinden. Het voelt een beetje alsof een stelletje malloten op weg is om iets heel stoms te gaan doen. Maar aan de andere kant: stel dat er echt inbrekers in het huis zijn, wat dan?
In het licht van de koplampen zien we in elk geval dat de grote voordeuren inderdaad wagenwijd open staan. Dat maakt de politieman in Giancarlo wakker. “Hier stoppen!” zegt hij op zachte, maar besliste toon. “Laat de motor lopen en de lichten branden. Jij gaat met mij mee”, en, omkijkend naar Corrado: “Jij wacht hier op een teken van mij.”
Hij staat al naast de auto en gebaart dat ik hem moet volgen. Dan pas zie ik tot mijn grote schrik dat hij een pistool in zijn hand houdt. Het is dus echt menens. Op de toppen van de tenen lopen we de trappen op. Giancarlo houdt zijn pistool met twee handen vast als hij de hal van het huis binnensluipt. Ik wijs naar links waar een grote kamer is. Hij wacht even en dan duwt hij de deur van de kamer open met het pistool in de aanslag. Ik doe het licht aan. Leeg. Zo controleren we alle zalen en kamers van het huis. En overal laten we het licht branden. Er is niemand te vinden. En uit de manier waarop alle spullen in het huis staan opgesteld kan ik ook zien dat er niemand is geweest. “Gelukkig”, denk ik, “loos alarm. Natuurlijk weer vergeten af te sluiten.”
Ik loop naar buiten om een sigaret te roken. Ineens klinken er twee schoten. Corrado en ik duiken achter de auto. En dan verschijnt daar in het licht van de autolampen de kleine Giancarlo, breed grijnzend, zwaaiend met zijn pistool. “Ik heb ze allemaal neergeknald”, roept hij. “Met mijn neppistool.” Om dat te bewijzen schiet hij nog een paar keren in onze richting.
Een paar dagen later is het natuurlijk lachen geblazen om ons avontuur, maar diezelfde nacht heb ik slecht geslapen.