Het was een kille, vochtige dag met een strakke grijze lucht eind jaren negentig. Net wat je in Londen verwacht rond Kerstmis. Ik was op bezoek bij softwarebedrijven, en nu kwam het laatste aan de beurt. Bedoeling was om te overleggen hoe de standaard herverzekeringsdocumenten die we hadden ontworpen in de London Market software konden worden ingepast. Dat waren moeilijke discussies, want mensen die in de London Market werken vinden dat iedereen net als zij moeten werken.

De gesprekken bij het vorige bedrijf waren uitgelopen, en na een snelle sandwich en een koffie was het intussen drie uur. Het gebouw van de softwaremaker lag net achter de Tower, een buurt waar ik nooit eerder was geweest, hoewel mijn hotel maar een paar stappen van London Bridge verwijderd was. Natuurlijk kende ik het profiel van de Tower, maar enkel als achtergrond. Ik had er als kind een 1000-stukken jigsaw puzzel van gehad, maar ik was nooit binnen geweest. Vandaag kwam ik er met tegenzin: er waren verschillende inbraakpogingen – terrorisme? – geweest, en de Tower werd streng bewaakt. 

Van buiten zag het gebouw er uit als een neogotische Vlaamse dorpsschool: veel verticale kolommetjes, grauwrode bakstenen, een leien dak, houten deuren met glazen vensters en een muur tot borsthoogte, met zwarte metalen spijlen tot drie meter hoog erbovenop. Niet meteen uitnodigend. En waar was de ingang? Ach ja, nu zag ik het: een dubbele houten deur met vensters.

Ik belde aan, maar niemand deed open. Tussen de vergeefse pogingen door wandelde ik wat heen en weer, want het was behoorlijk kil. Ineens zag ik iemand op de eerste verdieping, hij gaf een teken dat hij me gezien had, en een minuut later was ik binnen.

De man excuseerde zich: veel collega’s hadden al vrij genomen voor de Kerstvakantie. Bij wie moest ik zijn? Ja, meneer Abbott was er wel, dacht hij. Hij leidde me de gang door, sloeg een paar keer een hoek om en klopte dan aan een deur. Iemand riep ‘Binnen!’, mijn gids boog licht grijnzend en opende de deur voor me.

Abbott was een gebrilde, wat voorovergebogen man die Oxford Engels sprak en aan het hoofd stond van het ontwikkelingsteam. Na een korte introductie begon hij de software uit te leggen. Je merkte meteen dat hij die heel goed kende. Hij permitteerde zich uitweidingen waar ik op dat moment weinig aan had. Op mijn horloge zag ik dat het bijna vijf uur was. Buiten was de lucht nog grijzer, nog somberder geworden. Ik wachtte een gunstig moment af om af te sluiten, en werd alsmaar zenuwachtiger. 

Ik vermoed dat hij het merkte, en hij hield abrupt op. Ik bedankte hem, en nodigde hem uit voor een vergadering voor softwarebedrijven die we in januari in Brussel hadden gepland. Daar zou hij beslist naar toe komen, zei hij. We namen afscheid en ik ging naar buiten. De gang was intussen tamelijk donker, en even vroeg ik me af hoe ik buiten raakte. Maar kijk, eenmaal de hoek om zag ik aan het einde een dubbele deur met oplichtende vensters.

Ik ging er resoluut – en wat opgelucht – op af, duwde en stond buiten. Of beter: ik stond inderdaad buiten, maar op een koer met een omheinde buitenmuur. Er was geen buitendeur. Ik draaide me terug om en probeerde de deurknop te openen. Het was een gewone koperen draaiknop, maar het lukte niet. Na nog een paar pogingen begreep ik: je kon hier wel naar buiten, maar niet terug naar binnen. Tenzij je een sleutel had.

Wat nu? Buiten de omheining was een straat, dus zou er wel volk langskomen. Ik ging tegen de omheining staan en wachtte. En wachtte. Niemand kwam langs. Tot ineens twee mannen met hun aktentas passeerden. Ik riep naar hen, maar ze verstevigden hun pas zonder zelfs maar om te kijken. 

Nu begon ik lichtelijk in paniek te raken. Hoe langer ik hier stond, hoe kleiner de kans dat iemand hier langskwam. Ik tikte met een munt tegen het venster, bonsde tegen de deur. Niet een keer, maar wel honderd keer. Alle vensters aan deze zijde van het gebouw waren donker. Aan de overkant van het straatje keek ik op de omheining rond de Tower en een stuk grasheuvel. Uiteraard ook niemand te zien. Maar in mijn verbeelding zag ik schutters in aanslag liggen, klaar om elke indringer neer te schieten.

Wat als er niemand langskwam die me kon helpen? Ik zou doodvriezen, want nergens op de koer was een beschutte plek. Kon ik over de omheining kruipen? Op de muur zou ik wel raken, maar om dan nog over die metalen lansvormige spijlen te klimmen leek me andere koek. Wat zouden de schutters in het donker denken? Toch niet dat ik probeerde uit te breken?

Ik liep in een stevige tred heen en weer over de koer en sloeg mijn armen om me heen. Het werd nog kouder. ‘Doodgevroren man ontdekt aan de Tower’. ‘Was de inbreker een IRA-man?’. ‘Belgische spion overleeft zijn waagstuk niet’. Ik probeerde me de krantenkoppen morgen voor te stellen. Ik wilde niet eens aan mijn vlucht morgen denken. Wat zou Marie-Pierre de kinderen vertellen?

Ineens hoorde ik stappen dichterbij komen. Ik ging naar de muur toe, en daar kwam Abbott aangestapt! Hij keek me verstrooid aan en groette me. Ik riep: ‘Ik kan hier niet buiten.’ Nu schrok hij op. ‘O, mijn excuses,’ zei hij bedremmeld. Hij keerde zich om en verdween weer. Zou hij…? Maar nee: ik hoorde langzame stappen in de gang, en hij deed de deur voor me open. Ik had het zo koud dat ik niet eens wist wat te antwoorden terwijl hij excuses bleef mompelen. Dat duurde zo’n dikke vijf minuten tot ik weer wat gevoel in mijn lichaam had.

‘Er is een goede pub hier om de hoek. Zin in een opwarmertje?’ vroeg hij beleefd. ‘Om de hoek? Om de hoek?’, stamelde ik een paar keer. ‘He..he.. hebben ze Newcastle Brown?’ 

 Ik heb nooit geweten waarom ik dat antwoordde, maar we barstten allebei in lachen uit. En ja, ze hadden Newcastle Brown.