Versieren

Architecten zijn vreemde vogels.
Het werk van Oscar Niemeyer golft en draait dat het een lieve lust is, omdat hij nu eenmaal van vrouwen (en hun rondingen) houdt, zegt hij zelf. Een argument waar ik niets tegen in zou willen brengen. Tegelijkertijd houdt hij vol dat elke ronding – in zijn gebouwen – een functie heeft, tot en met het muziekgebouw van Rosario (Argentinië) dat hij ontwierp in 2008, toen hij honderd werd. Tot op je honderdste bang zijn voor estheet te worden uitgemaakt, de moderniteit kan een verstikkende gedaante aannemen. Toch paste dat functionalisme de twintigste eeuw als hoed en hoofd: strakke gebouwen graag, en geen gedoe, de tijdgeest eiste utility and profit.
Het begon allemaal bij de Oostenrijkse architect Alfred Loos, die in Niemeyers geboortejaar 1908 het modernisme inleidde met zijn traktaat Ornament und Verbrechen. Met zo’n titel hoef je verder niets meer uit te leggen. In 1925 had hij alweer spijt, maar toen was het te laat. De vorm had het al afgelegd tegen de functie.
Maar de tijd dat het modernisme geen tegenspraak duldde, is voorbij. Voor hypermodernist Wiel Arets mag Loos een voorbeeld zijn geweest, toch verwerkte hij in 2004 prints van een Kim Zwarts-foto met wilgen in zowel beton als glas van zijn Universiteitsbibliotheek in Utrecht. Loos zou er schande van hebben gesproken, maar het versieren van gebouwen is geen misdaad meer.

Los van stijlen en stromingen zijn er altijd eigenheimers die hun eigen weg blijven gaan. Zoals Gáudi, die tot ver na zijn dood een stad (Barcelona) naar zijn hand wist te zetten. Toch herstelde diezelfde stad in 1986 het Mies van der Rohe Paviljoen, icoon van het vooroorlogs modernisme en in alles contrair aan de ultra-conservatieve Gáudi. Vijf jaar geleden bouwde Jean Nouvel, hogepriester van glas en staal, in Barcelona zijn Torre Agbar. De dag en nacht van kleur verschietende fallus van 142 meter hoog mag beschouwd worden als een laat-modernistisch antwoord op Gaudí.
In de wijk El Born staat de Mercat de Santa Caterina, een schepping van het architectenechtpaar Miralles-Tagliabue, groot geworden in staal en spiegelglas. Hier, in de oude stad, overtreffen ze zichzelf door een versmarkt te voorzien van een golvend dak met honingraatstructuur met in elkaar overlopende varianten geel, groen en rood.
Lang voordat Barcelona met de combinatie Olympische Spelen en spierballenarchitectuur invulling gaf aan het begrip city marketing, kocht de 34-jarige architect Ricardo Bofill een verouderde cementfabriek net buiten de stad. Het was 1973, het Franco-tijdperk liep ten einde. Bofill was gefascineerd door de surrealistische sfeer van het complex: trappen die nergens uitkwamen, in het luchtledige hangende steunberen, betonnen silo’s en een tot in de wolken reikende schoorsteen. Hij restaureerde het spookachtige allegaartje en bracht er atelier, kantoren, archief, bibliotheek en woonhuis in onder; de voormalige cementsilo’s voorzag hij van betonnen neo-gotische raamkozijnen. Het ensemble is een sereen hoogtepunt in het oeuvre van Bofill die zijn gebouwen graag versiert met zuilen, timpanen en andere ornamenten die Alfred Loos ooit taboe verklaarde.

Ik was naar Barcelona gegaan voor de marathon, maar de meest intense ervaring had ik toch de dag erna, toen we onder een waterig voorjaarszonnetje het terrein van Bofills taller opliepen. Om er net zo snel weer vanaf te worden geschopt. Maar niet nadat we vergeefs hadden gehengeld naar een ad hoc rondleiding door de intrigerende wirwar van silo’s, klimplanten en die deels in ere herstelde betonnen skeletbouw met dat schitterende interieur, zo dichtbij en toch zo onbereikbaar. Gelukkig hebben we de foto’s nog.