Voor Charles Esche is een museum geen verheven kunsttempel maar een stuk gereedschap met een maatschappelijke opdracht. Na twintig jaar neemt hij afscheid als directeur van het Van Abbemuseum in Eindhoven. EDO DIJKSTERHUIS zocht hem op. ‘Het eerste Nederlandse woord dat ik leerde, was bezuiniging.’

Sinds hij zijn ontslagbrief heeft ingediend voelt Charles Esche zich naar eigen zeggen een stuk vrijer en blijer. ‘Mijn gelukkigste momenten als kind waren de weekends waarin ik geen plannen had en per minuut kon besluiten wat ik ging doen. Dat gevoel heb ik de afgelopen twintig jaar niet gehad, maar wil ik nog een keer ervaren. Ik ga aan de slag met een promotieonderzoek, maar verder is mijn agenda vanaf volgend jaar helemaal leeg.’

De directeur van het Van Abbemuseum in Eindhoven had dat punt drie jaar geleden al kunnen bereiken, maar corona dwarsboomde de voorbereidingen voor Soils, de tentoonstelling die Esche beschouwt als zijn slotakkoord. ‘Deze tentoonstelling is een soort samenvatting van mijn periode hier’, zegt hij over de presentatie over de materialiteit en metaforische betekenissen van grond. ‘Ze verbindt Eindhoven en Brabant met de rest van de wereld, van Australië tot Colombia. We hebben opdrachten verstrekt voor het maken van nieuw werk. En Soils gaat over het museum als geschiedenismachine.’

Dat globalisering, institutionele zelfreflectie en contact met de lokale bevolking de rode draden door zijn directieperiode zouden worden, kon Charles Esche (Manchester, 1962) niet bevroeden toen hij twintig jaar geleden werd gevraagd directeur te worden. Hij wist amper waar hij terechtkwam. ‘Ik had het museum vier, vijf keer bezocht en was elke keer rechtstreeks van station naar museum gelopen en weer terug’, zegt hij. ‘Ik heb Eindhoven later leren kennen als een rationale, technologische stad die weinig op heeft met cultuur. Ik ben ook nooit echt geworteld geraakt in de stad, ik ben geworteld in het museum.’

Charles Esche: ‘Met die schatkast die het depot is, kun je tientallen verhalen vertellen’. foto John van Hamond

Maar ook dat ging niet zonder slag of stoot. ‘De Nederlandse vergadercultuur voelde exotisch’, volgens hem. En daar kreeg hij in het Van Abbe, dat als enige grote museum van Nederland niet verzelfstandigd is en rechtstreeks onder het gemeentebestuur valt, volop mee te maken. ‘Het eerste Nederlandse woord dat ik leerde was ‘bezuiniging’, echt een ambtenarenwoord. Mijn tweede woord was ‘inburgering’. Ik ging meteen twee weken naar de nonnen in Vught voor een intensieve taalcursus. Toen ik terugkwam sprak iedereen consequent Nederlands tegen me. In het begin begreep ik misschien dertig procent, maar op deze manier leerde ik snel de taal spreken.’

Had hij een aanstelling gekregen in de Randstad, waar iedereen na drie woorden overschakelt op Engels, dan was dat zeker niet gelukt. Maar Esche, die voor zijn komst naar Eindhoven leiding gaf aan kleine instellingen in Glasgow, Edinburgh en Malmö, koestert zijn plek in de periferie. ‘Hier zijn niet alle ogen continu op je gericht en kun je experimenteren. In het begin van de eeuw waren veel musea bezig met verbouwingen, in Eindhoven was de nieuwbouw klaar. Ik hoefde me niet met vastgoed bezig te houden en kon meteen inhoudelijk aan de slag.’

Als nieuwkomer liet hij zich in de publicatie All That Dutch (2005) meteen kritisch uit over de culturele vijver waar hij in was beland. ‘Het Nederlandse museumlandschap was toen erg homogeen’, zegt hij terugkijkend. ‘Er werd nog heel 20ste eeuws gedacht, met het culturele revolutiejaar 1968 als belangrijkste referentiepunt en de liberale democratie als eindpunt van de geschiedenis. Maar voor mij is 1989 het ultieme ijkpunt, toen met de Val van de Muur de hele wereldorde veranderde.’

Esche voelde zich een vreemde eend in de bijt, maar omarmde zijn buitenstaanderspositie. Dat resulteerde in 2008 in de inmiddels iconische tentoonstelling Be(com)ing Dutch. In de tijd waarin toenmalig prinses Máxima het halve land over zich heen kreeg omdat ze zei dat ‘de Nederlander’ niet bestaat en Paul Scheffers essay over mislukte integratie van nieuwkomers nog nadonderde, stelde Esche de vraag wat het betekent om Nederlander te zijn of te worden.

‘Over identiteit werd in de politiek een beetje gepraat, vooral in navolging van Fortuyn, maar in de kunstsector was het totaal geen vraagstuk. Het Mondriaan Fonds had ons een grote som geld gegeven voor deze tentoonstelling, met het idee dat het zou gaan over de multiculturele samenleving. Maar wij hadden het over de Nederlandse identiteit. Be(com)ing Dutch ging niet over hen maar over ons.’

‘Al die regels om autonoom te zijn! Dat is toch super raar?’

Be(com)ing Dutch lokte felle reacties uit van museale collega’s. ‘Ze vonden dat ik de autonomie van de kunst en het museum te grabbel had gegooid’, herinnert Esche zich met een glimlach. ‘Maar hoe autonoom kun je zijn als je tentoonstellingen maakt met publiek geld? Ik vind artistieke autonomie bovendien een beperkt, zelfs benauwend idee. Het schrijft voor dat je kunst moet tonen op witte wanden, met enkel referenties aan de westerse kunstgeschiedenis en tekstbordjes ernaast waar niet te veel uitleg op staat. Al die regels om autonoom te zijn! Dat is toch super raar?’

Tegenover die vaste rol en positie van de kunst, die eind 20ste eeuw was verworden tot gouden kooi of luxe getto, zette Esche een groot vraagteken. Zijn tentoonstellingsreeks Positions, waarvan nu nummer 8 te zien is, kan gezien worden als de formulering van mogelijke antwoorden. ‘De oorsprong van Positions is deels praktisch: we wilden meer dan één solo per jaar maken dus combineerden we meerdere kleine solo’s in één presentatie’, vertelt hij. ‘Aan de eerste aflevering deed de Japanse Koki Tanaka mee maar ook Charles van Otterdijk uit Eindhoven. Het was een manier om een nieuwe generatie internationale kunstenaars te tonen. Langzaam maar zeker hebben we de westerse blik opgerekt: eerst richting Oost-Europa en daarna naar het Midden-Oosten, Azië en Zuid-Amerika. Alleen Afrika ontbrak tot nu toe, maar met de recente aanstelling van Yolandi Zola Zoli van der Heide uit Zuid-Afrika komt daar verandering in.’

Niet alleen wát Van Abbe presenteerde, veranderde onder Esche. Ook de manier van presenteren ging op de schop. Als eerste Nederlandse museum introduceerde het museum rondleidingen met doventolken, programma’s voor Alzheimerpatiënten en voelmodellen voor blinden. ‘Het was een reactie op de bezuinigingen’, zegt Esche over de oprichting van Studio-i, de aanjager van deze innovaties. ‘We werden beschuldigd van elitarisme en moesten meer publiek trekken. Maar wij wilden niet meer van hetzelfde, dus gingen we ons aanbod toesnijden op bezoekers met verschillende lichamen en de drempels voor hen weghalen.’

Pionierswerk werd in Eindhoven ook gedaan op het gebied van collectiepresentaties, lange tijd een ondergeschoven kindje in museumland. ‘Dat komt omdat iedereen dacht dat dat verhaal af was’, stelt Esche. ‘Maar met die schatkast die het depot is, kun je tientallen verhalen vertellen. Voor Plug In, mijn eerste collectiepresentatie, heb ik de modernistische opvatting van kunstgeschiedenis als een vaas uit mijn handen laten vallen en met de scherven een nieuw verhaal gemaakt. Play ging nog een stap verder en The Making of Modern Art beschouw ik als mijn grootste trots: een meta-presentatie die laat zien hoe geschiedenis zich telkens weer laat herschikken.’

Er zijn ook dingen niet gelukt, geeft Esche toe. ‘Ik zie het museum als een stuk gereedschap om iets te maken. Ik had dat graag losgetrokken van het gebouw en met het Van Abbe in de wijken, op het station en zelfs buiten Eindhoven aanwezig willen zijn om daar impact te hebben. Maar misschien was die ambitie iets te groot voor twintig jaar.’