In de nadagen van zijn loopbaan streek de beroemde socioloog Norbert Elias in 1984 neer in Amsterdam. De jonge Ad van Iterson was een tijdje zijn assistent. Veertig jaar later schreef hij zijn herinneringen op. ‘Voorzichtig heer, die mosterd is scherp!’
‘Raak me niet aan!’ We staan bovenaan de lange, steile Amsterdamse trap, professor Elias en ik, zijn nieuwe persoonlijke assistent, net vandaag begonnen.
Ik heb hem bij zijn rechterelleboog vastgepakt, toen ik zag...
hoe diep beneden zijn voordeur lag, twee verdiepingen lager. Daar blijkt hij niet van gediend, met een gif dat ik niet van zo’n beroemde intellectueel verwachtte.
‘Blijf van me af!’
Hij maakt schuifelbewegingen met beide voeten, om een goed geplaatste eerste stap te kunnen maken, met zijn linker of rechter, naar de eerst te nemen trede.
Dodelijk geschrokken hakkel ik een excuus. Het is absoluut niet mijn bedoeling geweest hem te…
‘Ja. Ja.’ Zijn stem daalt. Laten we gaan, iets in die trant zegt hij. Zijn venijn is alweer weggezakt, maar mij aankijken doet hij niet. Hij richt zijn woorden naar het donkere trapgat.
‘Amsterdam, die grote stad, die staat op honderd palen.’ Dat leerden wij op school, diep in wat de bewoners van die stad ‘de provincie’ noemen, in navolging van hoe de Parijzenaren de rest van Frankrijk noemen. Wat wij niet kregen geleerd: in Amsterdam zijn de trappen steil en lang; vooral de trappen van de aparte opgangen naar bovenverdiepingen. Binnen de grachtengordel is dat begrijpelijk. Bewoners betaalden belasting op basis van de breedte van de gevels. Een goede reden de huizen smal te houden en de hoogte in te gaan, met als consequentie: lange, steile trappen.
Assistent van professor Norbert Elias. Aan de universiteit had je de functie van student-assistent. Bij een hoogleraar of vakgroep. Je moest dictaten stencilen, boeken lenen, verlengen en terugbrengen, collegemateriaal dragen, pendelend tussen het faculteitsgebouw, de Oudemanhuispoort, het Maagdenhuis en de Universiteitsbibliotheek, snel een wit broodje warme bal halen in de Taksteeg – ‘Voorzichtig, heer, die mosterd is scherp!’ – en verder maar weer. Alles in die functie had met papier te maken, en met enig aanzien onder de studenten.
Maar wat moest ik thuis bij Elias doen, drie dagen in de week? Ik had het uitgerekend. Hij was – of werd – zevenentachtig. Moest ik, naast het uittikken van wat hij dicteerde, ook in zijn eenpersoonshuishouding meehelpen? Moest ik behulpzaam zijn bij de persoonlijke hygiëne en gezondheid? Kam, pillendoos, washand?


Norbert Elias op 22 juni 1987, nadat hij koninklijk was onderscheiden. foto WikiCommons/Anefo
In de tweeëndertig jaren van mijn bestaan had ik nooit eerder iemand in de volle breedte van z’n behoeften ondersteund. Ik kende ook geen mensen van boven de zeventig voor wie ik een verantwoordelijkheid kon hebben. Ik had nog nooit iemand verzorgd – ja, mijn moeder, tijdens een Kerstvakantie, toen ze een rugspier had verrekt en op de sofa lag en daar ook de nacht op doorbracht, met een laken onder zich tegen het kriebelen van de bekleding en met de televisie een kwartslag naar haar toe gedraaid. Na tien dagen al wist ze zich tegen etenstijd van die bank af te rollen en naar de keuken te slepen.
Maar gelukkig. Er is me verzekerd dat ik niet hoef om te zien naar lichamelijke en sociale behoeften van professor Elias. Ik hoef nog geen broodje voor hem te smeren, zei mijn oude professor Joop Goudsblom, die de twee bovenste verdiepingen van zijn huis in de J.J. Viottastraat aan Elias heeft verhuurd en die mij heeft gebeld om te peilen of ik interesse in deze functie heb. Het was ook zeker niet om Elias gezelschap te houden, ging hij verder. Norbert Elias had genoeg contacten, aanloop, interviews – eerder te veel; zijn nog te verrichten werk mocht er niet onder lijden.
Hij, Elias, zou dicteren, in het Engels, niet in zijn moedertaal het Duits, hoewel dat in het vuur van zijn gedachtegang wel gebeurde, en ik moest zorgen dat zijn uitgesproken zinnen op papier terecht kwamen. Kleine fouten geen bezwaar. Een draagbare typemachine, een kleine Brother Deluxe, stond gereed. Typepapier, alsook een flesje Tipp-Ex correctievloeistof en een flesje verdunner. Werd allemaal voor gezorgd. Dat was in feite alles wat van een assistent werd gevraagd. Niet meer, ook niet minder. Secretaris was misschien een beter woord dan assistent, zei Goudsblom behoedzaam. Ik werd, als secretaris, een schakel in het proces naar publicatie. Elias werkte aan een verheugend aantal manuscripten. Zijn werkkracht nam alleen maar toe. Crescendo.
~
Norbert Elias is geboren in de stervende jaren van de 19de eeuw, in 1897 om precies te zijn, als onderdaan van het Koninkrijk Pruisen, dat twee derde van het grondgebied van het jonge Duitse Keizerrijk beslaat. Een grootmacht binnen een grootmacht.
Gepropageerde en erkende deugden van de Pruisen zijn: plicht, nijver, ambt, productieve bureaucratie. Het leven van Elias zal worden gekenmerkt door plicht en nijver. Maar een ambt, een vaste betrekking aan een universiteit met daaraan gekoppeld een functietitel, vindt hij pas op zijn 57ste, als docent aan de University of Leicester, nadat hij jaren in Londen heeft gewerkt in het avondonderwijs voor volwassen.
Voor bureaucratie heeft hij nooit gedeugd. Geen systeem, geen efficiëntie. In zijn werk niet, in zijn leven niet. Structuur wordt na zijn vertrek in de jaren zeventig uit Leicester meer en meer voor hem geregeld, in zijn nieuwe woonplaatsen Bielefeld en Amsterdam. In de rij staan: volgelingen, inwonende en uitwonende assistenten en, als de dood dichtbij komt, allerlei zorgpersoneel: de fysiotherapeut, de wijkverpleegster, de particuliere verpleger, de nachtzuster.


Norbert Elias met studenten van de Universiteit van Ghana, ca. 1962.
Zijn ouders behoren tot de gevestigden van Breslau, de hoofdstad van Silezië, die nu Wrocław heet, in Polen. Vader Hermann, geboren in zo’n kenmerkend Midden-Europees stadje rondom een groot rechthoekig plein, tachtig kilometer achter Breslau, op de grens van Duitsland, Oostenrijk en Rusland, is handelaar in heren- en jongensconfectie; zoals bekend is textiel een branche waarin Joden carrière kunnen maken. Moeder Sophie, meisjesnaam Gallewski, komt uit de eigen stedelijke Joodse gemeenschap van Breslau. Haar vader bezit een drankenfabriekje; later drijft hij een graanhandelsmaatschappij.
Sophie, of Sofie, is vijftien jaar jonger dan haar man, waardoor er een smalle, verticale gezinsschikking kan worden gedacht. Bovenaan de vader, daaronder de moeder, een eind dááronder de gouvernante die op hun ziekelijk kind past, en helemaal beneden dan hun enig kind, Norbert Leo.
Identificeer je met de Duitse cultuur, niet met de Joodse, houdt zijn vader hem voor, vanaf zijn positie. Laat je niet misleiden door antisemieten, dat zijn ongeletterden. Neem ze niet serieus.
Geassimileerd is geaccepteerd. Voor de jonge Norbert, met zijn Oud-Germaanse voornaam, geldt: hij mag grote verwachtingen koesteren. Maar precies als in Charles Dickens’ roman Great Expectations komt daar niets van terecht. De 20ste-eeuwse barbarisering van het nationaalsocialisme blokkeert hem de weg. Op school maakt hij al mee dat een klasgenoot wordt gemarteld en doodgeslagen door een troep rechtsradicalen.
‘Als de mensen elkaar maar beter kenden, en daarmee zichzelf’
Dan komen de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. Op 1 juli 1915 tekent Elias vrijwillig om voor zijn vaderland te vechten in deze oorlog waarin ook de Duitse cultuur op het spel staat, in de ogen van de Duitsers. Hij wordt opgeleid als telegrafist. Elias is zowel aan Oostfront als aan het Westfront actief, maar zal niet tussen de voorste zigzaggende modderwanden lopen, ertegenaan leunen of een rechtop dutje doen, met een brandende sigarettenpeuk tussen de vingers. Hij wordt ingezet in de bevoorrading tussen de linies: uitrusting, zware rollen prikkeldraad, een morseapparaat. Hij ziet lijken, maar geen gevechten.
Toch is het voor hem persoonlijk een ‘totale ommekeer’.
Op een avond, in restaurant Le 4 Stagioni, tijdens mijn assistentschap van 1984, vertelt hij mij over zijn oorlogservaringen in dienst van keizer Wilhelm II, uit het vorstenhuis Hohenzollern, die weliswaar ‘afschuwelijk’ was, maar voor wie de Joodse Duitsers niet hoefden te vrezen.
‘Als ik aan die oorlog denk, zie ik ze weer, de fusées, lichtkogels aan de horizon waar het front is.’
Elias maakt een omgekeerde U met zijn grote, onvaste hand.
‘Die zilverkleurige parabolen langs de zwarte hemel bij Péronne aan de Somme, mister Iterson, oefenden een aparte aantrekkingskracht op me uit.’
Ik weet niks van krijgsgeschiedenis; dat onderwerp hadden andere jongens in onze straat voor hun rekening genomen. Waar dienden die lichtkogels voor? Afschrikking?
‘Nee! Om het slagveld te verlichten!’ legt Elias uit. ‘Zo kon men zien of er militairen rondrenden, van de ene loopgraaf naar de andere, op hun buik het niemandsland in. Zo’n fusée kwam aan een kleine parachute naar beneden en dat gaf een minuut lang een licht – alsof het midden op de dag was! Zo konden de nachtpatrouilles van de vijand eenvoudig met machinegeweren worden geëlimineerd.’
Ik vergeet voor een moment dat ik tegenover de schepper van de civilisatietheorie zit, die een weliswaar ongeplande, maar toch gestage toename van allround zelfbeheersing ziet. ‘Die twee wereldoorlogen in onze eigen eeuw’, zeg ik. ‘Dieper zijn we als mensheid niet gezakt.’
Elias laat zijn gebalde vuisten neerkomen op ons tafeltje voor twee. Hoe durf ik? Hoe dúrf ik zoiets te zeggen? Het is niet minder dan een misvatting van mij zo te denken! Een kortzichtige misvatting! Ben ik wel een socioloog? Als socioloog moet je afstand kunnen nemen. Betrokkenheid bij je onderwerp is belangrijk, distantie is dat net zo goed.
Ik moet voor Elias een paar stappen naar achteren doen, zodat ik de ontwikkelingen over de eeuwen heen kan zien. Dan zie ik een trend naar een grotere, stabielere, meer omvattende, meer veelzijdige, gelijkmatiger verdeelde, meer automatische zelfbeheersing. Dan pas kan ik zien dat de grote oorlogen van deze eeuw, de eerste én de tweede – in feite één oorlog – een onderbreking waren. Partieel, ook. Onder de bomexplosies, de opspuitende grond en het mitrailleurvuur ging de zelfregulering van mensen geruisloos door.
‘Oorlog. Een zeer betreurenswaardige onderbreking.’ Hij zucht. ‘Onnodig! Als de mensen elkaar maar beter kenden, en daarmee zichzelf. Als de mensen hun angstfantasieën en wensdromen maar in overeenstemming brachten met…’
Hij maakt zijn zin niet af, schudt met zijn hand heen en weer, nee nee nee, alsof hij zichzelf tot de orde wil roepen: wordt het niet hoog tijd terug te lopen naar de J.J. Viottastraat om nog enkele uren te kunnen werken voordat we de dag een dag mogen noemen en ik me een bonbon, een glas whisky en een half uurtje BBC World Service kan gunnen voordat ik de trap op ga, naar mijn bed? Werk en ontspan.
Dit stuk is een compilatie van twee fragmenten uit Ad van Iterson, J.J. Viottastraat 13. Amsterdam, Uitgeverij Panchaud, 2025.
Ad van Iterson (Maastricht, 1952) is socioloog en schrijver. In die laatste hoedanigheid schreef hij verhalenbundels (zoals Zuiderlingen) en romans (zoals Francesca’s moeder, De Citoyenne en Neem me mee).
Dit artikel is alleen toegankelijk voor Zout-abonnees.
Log in als u al abonnee bent of klik hier als u het wil worden. U krijgt er geen spijt van!
Abonneer nu