Is de toegewijde onderworpenheid van de Brabander een tweede natuur in het roomse land van ‘ons moeder’? JOS PALM las het opnieuw uitgebrachte Brabantse herinneringen van Anton van Duinkerken. ‘Het geloof staat ook voor het verzet tegen de protestantse natie.’

Blokkendozen, massa’s blokkendozen of ,zoals ze neutraal heten distributiecentra. Megavarkensstallen. Lappen ontzielde bouwgrond. Af en toe een groepje verloren populieren of knotwilgen en in de verte een kerkje, spaarzame relicten van het landschap en de samenleving van voorheen. Dan weer opnieuw de lompe blokkendozen, de invasieve levenloze soort van onze tijd. Op het ritme van de wielen op de rails – door de troubadour van de provincie bezongen als Kedeng Kedeng – probeer ik ze te tellen, totdat ik het opgeef omdat het er te veel zijn. 

Is dit gelijkgeschakelde landschap een omen, vraag ik me af, terwijl ik met de trein door het land van Hertog Jan en ´ons moeder´ reis, met op schoot het boek Brabantse herinneringen van de schrijver Anton van Duinkerken (pseudoniem van Willem Asselbergs), tot diep in de jaren zestig de iconische verpersoonlijking van het veronachtzaamde, gegriefde en toch blijmoedige Brabant? En als het een slecht teken is, van wat dan eigenlijk? Dat met het verdwijnen van het historische panorama ook het typisch Brabantse – wat dat ook wezen mag – verdwenen is?

foto ZOUT magazine

Als er één provincie, op uiteraard het onverstaanbare Friesland en het enigszins verstaanbare Limburg na, een onvervreemdbare cultuur wordt toegedicht, dan is dat Brabant. De provincie zou een eigen levensaard hebben, met lange ‘Brabantse nachten,’ zo is op te maken uit het liedje van de Eindhovense feestzanger Arie Ribbens. Ze zou een intrinsieke, met zichzelf tevreden kwaliteit hebben, waar de inwoners ter plekke ook in willen geloven, zoals blijkt uit het liedje Het leven is goed in m’n Brabantse land. De mensen zouden er hun reserve tegenover de rest van het land – Den Haag, Holland, Ajax en uitheemse carnavalsvierders – en tegenover het vaak onrechtvaardige bestaan als zodanig verbergen achter een laconieke en alles aanvaardende glimlach. En de mensen zouden er eenvoudig van geest zijn, om niet te zeggen dom. Zo valt onder meer te concluderen uit de reclame met een VAR-scheidsrechter die op zoek is naar een breedbeeld-scherm zodat hij niet helemaal naar de rand van het veld hoeft te lopen, en die krachtens zijn tongval, ontegenzeggelijk uit Brabant moet komen.

Maar bestaat dat even idyllische als tragische Brabant en bestond het ooit, en wat is dan precies het eigene? En ben ik – niet-Brabander, maar Achterhoeker in Amsterdam – wel bevoegd om die vragen te onderzoeken?

Met mijn zachte G word ik in de hoofdstad steevast aangezien voor een Brabander. En we hadden bij ons in het Oosten ook enige ervaring met de hoogmoed van het Westen die in de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw begon, toen Gelderland en Brabant de kastanjes uit het vuur haalden voor Holland dat zich verschanste in zijn door de restprovincies zogeheten beschermde tuin. We schreeuwden die arrogantie met behulp van Normaal van ons af, net als Brabant die van zich af zingt met Guus Meeuwis. Enig recht van spreken meen ik dus wel te hebben in gelijksoortig provinciaal sentiment en solidaire provinciale getroffenheid. En dan kom ik ook nog eens uit een door en door katholiek dorp dat zomaar in Brabant had kunnen liggen.

Helpt het onlangs opnieuw uitgebracht Brabantse herinneringen (1964) van Anton van Duinkerken (1903-1968) ons verder? De auteur was als jonge schrijver en later als professor een naam in zijn tijd; een beroeps-Brabander zogezegd, die zijn volk van binnenuit kende. Zijn boek beschrijft zijn jeugd in het stadje Bergen op Zoom, zijn tijd op het zogenoemde klein- en grootseminarie, de roomse priesterfabrieken voor jonge jongens en adolescenten, en zijn uittreden uit die even devote als klein-despotische wereld. Alles ademt de katholieke nestgeur die Brabant ooit kenmerkte. Jongens van tien en twaalf gaan onder priesterlijke begeleiding uit wandelen met een dikke sigaar in hun mond; de heerooms zijn de trots van de familie, ook bij die van de jonge Toon; en de pastorie is het centrum van elk dorps en kleinsteeds universum — zodat het pastorieleven ook wordt geïmiteerd en geoefend op het seminarie, als voorbereiding op de leidende taak die de aankomende priester wacht. Het beeld dat uit het boek oprijst is dat van een streek, een provincie waar een goed geoutilleerde geloofsmachine een deken overheen legt van vroomheid en gehoorzaamheid (alles heel herkenbaar voor wie, zoals ik, is opgegroeid in een katholieke enclave). ‘Toegewijde onderworpenheid’ is wat volgens de auteur, van hoog tot laag, de inwoner ervan is aangeleerd, als een tweede natuur. Al is de Brabander niet de enige met die eigenschap, vrees ik, mijn Gelderse roomse vader had er ook last van, evenals mijn godsvruchtige Arnhemse tante. 

Gesigneerde foto (1926). fotograaf onbekend

Toch is dat niet het hele verhaal. Tegelijkertijd is er nog iets met dat geloof in het land van ‘ons moeder’, iets dat haaks lijkt te staan op de veronderstelde gedweeheid en dat veel meer voor Brabant opgaat dan voor katholieke streken boven de Moerdijk. Het geloof staat ook voor het verzet tegen de protestantse natie. De Brabander trekt van de ene naar de andere Maria-bedevaartplaats, van Kevelaer tot Scherpenzeel, en vereert de ‘Zoete’ van Den Bosch alsof het zijn eigen moeder is. ´In de processie kwam een behoefte naar gezamenlijke bevrijding uit de benauwdheid tot uitdrukking,’ schrijft Van Duinkerken (die benauwdheid sloeg uiteraard op de Hollandse overheersing, maar ook op de roomse dwangcultuur waar de Moeder Gods in haar hart niets van moest hebben, meenden de gewone gelovigen). En hij vertelt hoe de Brabander in gemoedelijke opstandigheid in Breda zijn eigen stille omgang – sacramentsprocessie met heilige hostie – houdt, en hoe hij of zij zich buiten priesterlijk gezichtsveld knielend tot Maria wendt. Het instituut waaraan hij onderdanig is, blijkt evenzeer zijn voertuig van onbehagen en eigenheid.

‘Wat de Brabander klein houdt, maakt hem ook groot; eerst de kerk, toen Philips’

De Brabander is zogezegd een beetje gespleten door zijn geschiedenis. Wat hem klein houdt, maakt hem ook groot; eerst de kerk, toen Philips. Geloof en provinciale trots vormden heel lang een onontwarbare kluwen. En zelfs nu, in een tijd dat belijdende katholieken ook in Brabant op de vingers van een paar handen te tellen zijn, zou elk opgestoken kaarsje in de Mariakapel in de Sint Jan ook zomaar een lange neus kunnen zijn naar alles en iedereen dat het Brabantse gemoed niet kan begrijpen.

Maar er is ook een ander Brabant dan dat van God en kerk. Het land van de kroeg, van de groot-innemer Anton van Duinkerken die net als Arie Ribbens ‘van volle glazen gek wordt’, van de eerste auto, de eerste fiets, de snoepwinkel van Mie Kniknie, de spekpannenkoeken en de dorpszwerver Poeta. De eerste keer dat de auteur zijn collega-schrijver Anton Coolen ontmoet op een bijeenkomst met elders geborenen fluisteren ze elkaar zachtjes dat ene woordje ‘Brabant’ in het oor, bij wijze van familiaire begroeting (ze zoeken vertrouwdheid bij elkaar te midden van qua provinciale komaf volslagen vreemden, zoals Brabanders ook nu vaak nog doen, net als Achterhoekers). Dat arcadische land zou bestaan uit ‘zwetende dorschers’, ‘kaaiwerkers met kolenhanden’ en ‘schaafbank ruwe mannen, die van binnen blinken.’ Hij wil het beschrijven tegen alle modernisering en industrialisatie in, omdat hij hoopt daar zoiets als de ware aard op het spoor te komen. En hij vindt hem, als stroeve danser, zojuist ontsnapt aan de klerikale levensangst, in het carnaval. Zijn kleine geschrift erover, dat indertijd veel verontwaardiging teweeg bracht, verdedigde niet alleen het zuidelijke volksfeest tegen nationaal, calvinistisch-burgerlijk onbegrip, het was ook ‘een overtuigde stellingname tegen de miskenning van de lichamelijke levenswerkelijkheid,’ waar men in Brabant minder last van zou hebben dan elders. 

Wegkruis op het Brabantse platteland

En zo zijn we met de auteur een aardig eind op weg in de duiding van het streek- en provincie-eigene. Dankzij eeuwenlange kerkelijke directieven, vaak verpakt in herderlijke taal, is de Brabander gewoon zich te schikken naar hogere machten. Hij zoekt omwegen om zijn weerspannigheid te uiten. Hij is trots op zijn komaf, en zoekt, meer dan andere provinciaal ontheemden, in den vreemde steun bij zijn streek- en soortgenoten. Zijn metamorfose op de elfde van de elfde wijst op een voor buitenstaanders verbijsterend vermogen toe te geven aan de georganiseerde mutatie van zijn fysieke gestel; ik mocht getuige zijn van zo’n plotselinge gedaanteverwisseling toen ik per vergissing één dag carnaval vierde beneden de rivieren met een huisgenoot uit de streek, die aangekomen in Eindhoven onmiddellijk begon te hossen. En de Brabander drinkt, eet en feest ook in het boek van Van Duinkerken graag – maar dat meenden we al te weten.

‘Daar heb je dat eigenzinnig Brabantisme van Van Duinkerken weer en ik denk: goed zo, het Generaliteitsland, de kolonie mept terug’

Toch is er nog een ding dat genoemd moet worden. Want als iets het verschil heeft gemaakt, is het wel de geschiedenis zelf. Toen de Republiek in 1648 vrede sloot met Spanje en zich calvinistisch verklaarde, werd Brabant een zogenoemd Generaliteitsland (geregeerd vanuit Den Haag, waar het landsbestuur, de Staten-Generaal zetelde, vandaar de naam), en dat bleef het tot het oude bestel in 1796 instortte. Brabant werd een wingewest, een kolonie van Holland. Het besef Generaliteitsland te zijn geweest, werd elk Brabants kind, dus ook de jonge Toon, ingepeperd. De inwoners zouden er, net als gekoloniseerden overzee, achterlijk en onontwikkeld zijn en voorbeschikt tot beschavende bevoogding.

Het bleek een hardnekkig imago dat tot op heden voortleeft – denk aan de dom dravende breedbeeld-scheidsrechter uit de reclame. En in plaats van het te negeren, omarmde Brabant het, als een geuzenstatus. Indien het zo nodig moest, dan wilde men er best gewoner dan gewoon zijn; het verhief zijn vermeende simpelheid tot ‘de oorzaken van zijn fierheid’, schrijft de auteur.

Willem Asselbergs (onder, midden) tussen zijn studiegenoten op het seminarie Bovendonk te Hoeven (1925)

De reikwijdte van die erfenis is lang. Elke keer als ik het publiek in een overvol Philips Stadion hoor meebrullen met het volkslied Brabant van Guus Meeuwis of als ik de PSV-aanhangers ‘Boeren, Boeren’ hoor scanderen, besef ik: daar heb je dat ‘eigenzinnig Brabantisme’ van Van Duinkerken weer, en denk ik: goed zo, het Generaliteitsland, de kolonie mept terug. 

Anton van Duinkerken, Brabantse Herinneringen. Boom, 2024