Zijn subversieve creativiteit kende geen grenzen, maar grote faam was niet voor hem weggelegd. Twintig jaar geleden overleed Willem van Genk, volgens W.F. Hermans ‘de Piranesi van de wereldsteden’.
De lagere school was voor hem te hoog gegrepen. Zijn vader noemde hem achterlijk. Hij kon niet rekenen, maar zijn vader hield niet van zachte heelmeesters. Hij gaf hem vijf klappen op zijn kop, wachtte even, zei dan dat hij er nog zes te goed had en vroeg: ‘Hoeveel is dat samen, Wimmie?’
Wimmie is Willem, Willem van Genk (1927-2005), een van de meest intrigerende, vindingrijke en eigenzinnige Nederlandse kunstenaars van de 20ste eeuw, maar desondanks nagenoeg onbekend, ook onder kunstliefhebbers. Zijn werk is hier ook maar mondjesmaat en zelden te zien. Het Amsterdamse Stedelijk Museum bezit twee vroege werken, maar die slijten hun bestaan in het depot. Het Rijksmuseum heeft er één, en dat hangt in de afdeling 20ste eeuw, op de bovenste verdieping. Alleen Het museum van de geest, gevestigd in H’ART, sinds 2023 de benaming van de Hermitage, zet zich voor hem in, maar dan gaat het nadrukkelijk om zogenaamde outsiderkunst.

Willem van Genk, Zelfportret zwakzinnigen-nazorg (ca. 1980), gemengde techniek op hardboard, 94,5 x 105 cm. Stichting Collectie De Stadshof, Zwolle. foto Marcel Köppen
Had zijn vader gelijk, was Willem achterlijk? Wimmie kon niet rekenen, zeker. Afgaande op zijn manier van spreken moet schrijven ook behelpen zijn geweest. Hij sprak in schijnbaar onsamenhangende flarden, doorspekt met privé-idioom, zelfs voor familie en vrienden vaak ondoorgrondelijk. Maar Wimmie had andere talenten. Als kantoorbediende bij een grossierderij in medicijnen was hij volgens een zus ‘de vraagbaak van alle medewerkers die medicijnen moesten rondbrengen. Heel Den Haag, alle straten had hij in zijn hoofd zitten. Hij kon erg goed typen, dus hij was daar erg populair. Vergeet niet: het was allemaal in het Latijn ook nog, maar daar had hij niet de minste moeite mee.’
Outsiderkunst is een term van een Britse kunsthistoricus, Roger Cardinal. Het is de Engelse versie van Art Brut, de verzamelnaam die de Franse schilder Jean Dubuffet in 1949 bedacht voor alle kunstuitingen van geesteszieke, vaak schizofrene kunstenaars. Brut betekent rauw, ruw, onbewerkt, hij zag in dat werk niets minder dan de redding van een subversieve creativiteit die elders overal aan banden was gelegd. Hij werd er in zijn eigen schilderkunstige praktijk door beïnvloed – wat in zijn onalledaags vrolijke portretten, vrouwenfiguren en landschappen van direct na de oorlog goed te zien is; hij verzamelde het en bracht het in 1976 onder in Collection de l’Art Brut in Lausanne. Dat is ongetwijfeld een verdienste.
De betere kunst is nooit compleet naïef en spontaan, er is altijd aan gewerkt, zonder een moment van afstand en reflectie is ze ondenkbaar
Dubuffet heeft ook een bedenkelijk dwaalspoor getrokken door de ‘gewone’ eigentijdse kunst, die hij bloedeloos en gekunsteld vond. Hij idealiseerde het werk van psychiatrische patiënten, in hun spontaniteit en naïviteit zou de ware authenticiteit schuilgaan die in alle andere kunst ver te zoeken zou zijn. Die tweedeling is sindsdien door gemakzuchtige volgelingen uitentreuren herkauwd, waarbij de geestelijk gestoorde meestal ongewild gezelschap kreeg van het kind. Maar ze getuigt van een tweevoudige miskenning, zowel van de serieus te nemen ‘gewone’ kunst als van de gestoorde kunst. De betere kunst – en dat brengt die twee soorten onder één noemer – is nooit compleet naïef en spontaan, er is altijd aan gewerkt, zonder een moment van afstand en reflectie is ze ondenkbaar.
Misschien is dat de reden dat Dubuffet niets zag in het werk van Van Genk. Wimmie was geen nobele wilde, geen zuivere, onbesmette bron van creativiteit. Wimmie wilde ontsnappen aan ‘de huiscensuur’, ‘een jeugd [had hij] nooit gehad.’ Hij wilde als heel klein kind – ik citeer een zus – maar twee dingen: ‘naar muziekje luisteren en tekenen’. En in zijn eigen woorden: ‘Thuis moest ik als kind mijn bek houden. Hadden we het over aardrijkskunde, verre landen, wist ik alles van, en toch kreeg ik geen gelijk, integendeel, klappen voor mijn kop, dat soort bemoeizucht en de baas over je spelen. Ik wilde alleen maar lezen en tekenen.’ Ja, hij verslond zijn leven lang boeken, niet systematisch maar hapsnap, begerig op zoek naar materiaal voor zijn werk. Talloze boeken heeft hij ook geschilderd, met auteursnaam en titel; een inventarisatie daarvan zou een medicijnkast van heterogene, dwarse geleerdheid aan het licht brengen waarin hij houvast zocht.
Van Genks vroege, naoorlogse werk bestaat uit maniakaal gedetailleerde, werkelijkheidsgetrouwe tekeningen van panoramische stadsgezichten (Amsterdam, Rome, Moskou, Frankfurt, Berlijn, Pilsen, Arnhem), gebouwen, vooral stations, verkeersknooppunten, luchthavens, vliegtuigen, zeppelins, treinen, trams en trolleybussen. Die waren niet ter plaatse gemaakt, maar thuis aan de keukentafel. Later verknipte hij die tekeningen en verwerkte hij ze in alsmaar complexer wordende collages, soms in de vorm van een drie- of meer-luik en vergeven van de alarmerende tekstflarden. De directeur van de Haagse Academie voor beeldende kunst, bij wie hij zich in 1958, kort na het overlijden van zijn vader, met een stapel tekeningen meldde, was stomverbaasd over de kwaliteit.
‘Het bleek dat Van Genk in oude reisgidsen zocht naar stadsplattegronden en afbeeldingen van gebouwen. Met zo’n plattegrond voor ogen posteerde hij zich dan in zijn verbeelding op een of ander punt van Moskou, Tokyo of New York en met behulp van zijn gegevens reconstrueerde hij voor zijn geestesoog het stadsbeeld […] Na maandenlange arbeid [ontstonden zo] deze steden die er tegelijk realistisch en fantastisch uitzien.’

Willem van Genk, Microcollage ‘73 (1973), olieverf op hardboard, 72 x 132 cm. Stichting Collectie De Stadshof,
Zwolle. foto Han Boersma
Geen sprake dus van spontaniteit of onbesmette bronnen. Begrijpelijk ook wel dat Dubuffet met de hem aangeboden tekeningen niets kon beginnen. Een ervan, Metrostation Opéra (Parijs), is duister en dreigend, in de ondergrondse is het chaotisch en overvol, het knarst en sist, knettert en galmt, oriënterende teksten werken desoriënterend – een uitgang uit dit pandemonium is ver te zoeken. Het is een van de vele – nog relatief overzichtelijke – psychogrammen van een getroebleerde geest, een door angsten en achtervolgingswanen gekwelde kunstenaar. Zijn ‘hersenstemmen’ dirigeren hem naar de obscuurste plekken, in zijn werk hoopt hij ze de baas te kunnen.
Anders dan Dubuffet zag Michel Thévoz, de eerste curator van de Collection de l’Art Brut, onmiddellijk het belang van deze kunstwerken, hij kocht er zeven. Qua vormkracht, inventiviteit en complexiteit behoren ze tot de esthetische hoogtepunten van de art-brut-collectie, die verder toch grotendeels bestaat uit kinderlijk eenvormige, inderdaad naïeve tekeningen.
In 2024 publiceerde Jack van der Weide de biografie Willem van Genk. De eenheid van het spinnenweb. Vanuit de literaire wereld was de belangstelling voor Van Genk altijd schamel. Van belang, ook voor de carrière van de kunstenaar, was de toespraak die W.F. Hermans op 18 januari 1964 in Hilversum hield bij de opening van zijn eerste tentoonstelling. Hermans noemde hem ‘de Piranesi van de wereldsteden’, zijn tekeningen vond hij ‘huiveringwekkend mooi’. Sympathiek, maar vooral ook opmerkelijk: hij sprak met geen woord over psychiatrische problemen bij Van Genk, mogelijk omdat die in de geëxposeerde stadsgezichten nog minder evident verantwoordelijk waren voor zijn huiver. Dat zou in de daaropvolgende jaren, de productiefste uit zijn kunstenaarschap, wel anders worden.
In de tweede helft van de jaren zestig wordt zijn werk nadrukkelijker autobiografisch. Meer dan eens bevat het zelfportretten. En het zijn schilderijen, drieluiken, olieverf op hardboard van zeer groot formaat. Elk rustgevend perspectief is nu ver te zoeken. Het Metrostation Opéra noemde ik een pandemonium, met terugwerkende kracht kan het beter een ondergronds station vlak vóór de explosie worden genoemd. De nieuwe schilderijen zijn collages van de brokstukken, in grote woede geschilderd, in woede en vertwijfeling, en dat is niet moeilijk te zien.
Op het linkerpaneel van Microcollage ’73, terzijde van beelden en teksten die met de Sovjet-Unie te maken hebben, staat een bebrilde man in een blauw colbert die zich met een revolver door het hoofd schiet. Daarbij de tekst: ‘Afscheidsbrief ’72 Geachte lezer Ik maak een eind aan mijn leven, ik kan het leven niet meer aan…. Excuus mijn daad Geachte lezer…. Plokke’. Plokke is J.L. Plokker, een psychiater die zojuist een boek had gepubliceerd over ‘beeldende expressie bij schizofrenen’ waarin hij het kunstzinnige karakter van die expressie per definitie ontkent. Dat moet Van Genk zo diep geraakt hebben dat hij zichzelf hier, op dit ‘cartoon from an dutch moron painter’, als zelfmoordenaar afbeeldt.
Wimmie kon niet rekenen. Wimmie zat altijd te lezen en te tekenen en met zijn hoofd in de radio
Deze debiele schilder had een rijke ervaring met de psychiatrie. Hij was als jongste kind in een gezin van tien, de eerste negen waren meisjes, een buitenbeentje. Wimmie kon niet rekenen. Wimmie zat altijd te lezen en te tekenen en met zijn hoofd in de radio, ‘Wimpie wil muziekie horen’, klassieke muziek, later zou hij het Letztes Konzert Coburg Orchester tekenen en zichzelf de dirigent wanen, want ‘die schilderijen, dat zijn symfonieën die uit je hersens komen’.
Hij werd naar een internaat gestuurd (‘altijd bang geweest voor geloofsmannen’), naar een sociale werkplaats waar ‘arbeid voor onvolwaardigen’ werd verricht. Om zijn seksuele onrust te beteugelen mocht hij van de psychiater prostituees bezoeken, die hij vroeg hun haar te wassen; van dat schuimende haar werd hij onweerstaanbaar opgewonden. Op Kapsalon, een stripverhaal in achtentwintig delen, heeft hij dat alles gedocumenteerd, de ‘droomladies’, zijn haarfetisjisme en zijn obsessionele angsten. Achter een man in een blauwe jas roept iemand ‘Ik sla je hersens in als je aan je pik tr’, een andere man: ‘Zwakzinnige fasist’; we zien een guillotine, opgehangen honden, Hotel Prison, een terechtstelling.
Autobiografisch zijn ook de personen in regenjassen die op veel schilderijen zijn afgebeeld. Halverwege de jaren zeventig moet hij aan het verzamelen ervan begonnen zijn, al veel eerder figureerden mannen in lange, zwarte, vooral plastic ‘raincoats’ ook in zijn werk. Hij had er een paar honderd, van elke buitenlandse reis nam hij er zoveel mogelijk mee. Ze speelden, door hemzelf bewerkt en van drukknopen voorzien, een hoofdrol in zijn onbeheersbare seksuele obsessies. Hij moest zijn raincoats bij het begluren van droomladies in de tram of de kapsalon in één ruk kunnen opentrekken of via een jaszak snel met een hand bij zijn geslacht kunnen komen – ‘etaleren’ noemde hij dat, ‘zoals ik etaleert, zo etaleer ik ook die schilderijen, hè […], ’t is een soort fetisjisme, hè, artistiek fetisjisme, die schilderijen, artistieke ontucht, hè’.

Willem van Genk, Frankfurt (ca. 1955), gemengde techniek op papier, 81 x 160 cm. Collectie Zander, Bönnigheim.
foto Alistair Overbruck
In de jaren tachtig namen zijn psychische problemen toe. ‘De wereld is één grote samenzwering’. ‘Alle buren hebben bijlen gekocht in de ijzerwinkel en die willen me afslachten.’ Hij werd diverse keren opgepakt en met dwangverpleging in een kliniek opgenomen. ‘Wat is nou het begrip dokter? Dat is gewoon een militair met een witte jas.’
Ook kwam er een eind aan het schilderen, alle aandacht concentreerde zich nu op het vervaardigen van driedimensionale, met kartonnen doosjes en allerlei soorten afval geassembleerde trams en trolleybussen, gebaseerd op de trolleybussen in Arnhem, die hij al vaak getekend had. Uiteindelijk moesten al die fantastische, maar ook wrakke, gebutste, kakelbonte, met reclameopschriften beschilderde of beplakte schaalmodellen deel gaan uitmaken van een gigantische installatie, Trolleybusstation Arnhem. Niemand wist daarvan. Zijn doucheruimte was er tot de nok mee gevuld.
Door het station op schaal na te bouwen zou hij het geheime schakel- en besturingssysteem leren doorgronden en daar zelf de regisseur van worden. ‘Je bent dan misschien een nobody maar ondertussen ben je conducteur van alle trolleybussen.’ In 1995 werd de hoofdconducteur naar de gesloten afdeling van de psychiatrische inrichting Bloemendaal gebracht. Toen hij tweeënhalve maand later werd vrijgelaten was zijn huis tot zijn verbijstering schoongemaakt en het busstation ontmanteld. 12 mei 2005 stierf hij.
Jack van der Weide, De eenheid van het spinnenweb. Biografie van een ongekend genie. Amsterdam, Boom, 2024. De meeste in dit artikel geciteerde uitspraken van Van Genk stammen uit dit boek.