“Wat een heerlijk weer vandaag, als mijn poppetjes maar niet verschieten.’’
Dit was de eerste zin die ik ooit op het toneel zei. Ik was vijf en zat op de kleuterschool. Onder leiding van zuster Amadea speelden wij De poppenkoopman. Ik was de koopman en al mijn poppen liepen weg.
Mijn grote zus had in opdracht van zuster Amadea de tekst met mij gerepeteerd. Achteraf denk ik dat ik niet helemaal wist wat ik zei, maar het publiek was onder de indruk. Ik kreeg veel complimenten en verloor voorgoed mijn hart aan het toneel. Ik vond het heerlijk om géén kleine Sjakie meer te zijn, maar een handelaar in poppen. Én ik genoot natuurlijk enorm van alle aandacht.
Toneel is je uitleven in je rol, waarbij je op zoek gaat naar iets in jezelf dat je nog niet kent (of niet wilde kennen). En verder is het gewoon ijdelheid.
Mijn ouders dreven een hotel met een kleine toneelzaal. Samen met kinderen uit de buurt begon ik voorstellingen op touw te zetten. We speelden sprookjes, maar vaak draaiden onze geïmproviseerde toneelstukken uit op ruzie. Zo weigerde Sneeuwwitje op het cruciale moment om gekust te worden. Na nog een paar mislukkingen besloot ik de tekst op papier te zetten, zodat de acteurs wisten wat van hen verwacht werd. O die manier ontdekte ik al doende dat ik schrijven erg leuk vond. Eerst toneelstukken maar ook vrij snel verhalen.
Op de middelbare school mocht ik meedoen met het ‘schooltoneel.’ Zo leerde ik Shakespeare, Molière en Goldoni kennen. Én leuke meisjes waar ik regelmatig verliefd op werd. Het was ook een veilige toneelwereld. Je genoot op school een zekere status en de zaal zat altijd vol.
Toen ik daarna meester werd, kon ik voor de klas veel theater kwijt, maar ik werd ook lid van een toneelclub. Eerst in Abcoude, daarna in Brabant en tenslotte in Maastricht. Abcoude was vooral een gezellige club. We deden soms wel twee jaar over een stuk, omdat er meer gekletst en gedronken werd dan gerepeteerd. Toen ik na een aantal jaren naar Brabant verhuisde, richtte ik zelf een club op. Het enige theater in het dorp was het gemeenschapshuis. Als ik daar op het toneel stond, kon ik met mijn handen het plafond aanraken. Een decor kon je er nauwelijks kwijt en de belichting bestond uit een paar etalagespots. Toch speelden we er Ayckbourn, Claus en Albee. En wat waren we trots toen de krant schreef dat we ‘ondanks de gebrekkige locatie’ prachtig hadden gespeeld.
In 1998 verhuisde ik naar Zuid-Limburg en samen met een paar andere enthousiastelingen begon ik met theatergroep Mergel. Het bijzondere was dat we onze eigen stukken regisseerden. Dat leverde stevige discussies op over de interpretatie van de rollen. Maar iedereen voelde zich wel enorm betrokken omdat we sámen naar een uitvoering toewerkten. Het is ook geen gemakkelijk proces en na een paar jaar ontstonden er soms irritaties. We besloten een pauze in te lassen.
Die bood mij de gelegenheid om een plan uit te voeren dat ik al jaren had. Ik wilde iets maken over mijn moeder. Het werd Moeders knie, een theatervertelvoorstelling die ik inmiddels vaak heb gespeeld.
Alléén op het toneel staan is ook heel leuk. Toch mis ik soms ‘de club’. Vooral vlak voor een voorstelling. Samen wachten achter het doek; elkaar even vasthouden en ‘tot toi toi’ wensen. En na afloop natuurlijk de ontlading: elkaar omhelzen en napraten met het publiek.
Ik sta nog steeds graag op het toneel. De poppenkoopman is voor mij inmiddels zestig jaar geleden, maar het gevoel van weleer is hetzelfde gebleven.
De in Gronsveld woonachtige kinderboekenschrijver Jacques Vriens (Den Bosch, 1946) debuteerde 35 jaar geleden. Hij schreef meer dan zeventig boeken en grossiert in prijzen. Met name zijn historische boeken Weg uit de Peel, Tien Torens Diep en Oorlogsgeheimen spelen zich af in Limburg. Voor dat laatste boek kreeg hij de Archeon Prijs voor de beste historische jeugdroman.